Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-05-2002, AE4911, 98/05031

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-05-2002, AE4911, 98/05031

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 mei 2002
Datum publicatie
4 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE4911
Zaaknummer
98/05031

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/05031

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 16 september 1998 op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

De mondelinge behandeling

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 3 mei 2002 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 17 mei 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

De gronden voor de beslissing

1. De belanghebbende heeft voor het jaar 1996 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 52.069,=. Het inkomen is door de Inspecteur overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.

2. De belanghebbende is vervolgens op 5 februari 1998 tegen deze aanslag in bezwaar gekomen. In dit bezwaar wenste de belanghebbende een betaling van fl. 4000,= door zijn echtgenote aan hun zoon in aftrek te brengen op zijn inkomen. De belanghebbende heeft hierna, op 22 juni 1998, een conceptovereenkomst van geldlening overgelegd aan het hoofd van de eenheid Ondernemingen Q van de rijksbelastingdienst met het verzoek deze te beoordelen en aan te merken als een "tante Agaath lening". Dit verzoek is afgewezen, omdat de overeenkomst niet aan de daaraan gestelde voorwaarden voldeed en evenmin geregistreerd is. Op 20 augustus 1998 heeft de belanghebbende de Inspecteur een brief gestuurd met in de bijlage de financiële gegevens voor het jaar 1998 van de onderneming van zijn zoon. Uit deze gegevens blijkt dat zijn zoon de betaling van fl. 4000,= op de balans per 30 juni 1998 heeft opgenomen als zijnde een lening.

3. In geschil is het antwoord op de vraag of een betaling van

fl. 4000,= aan de zoon van de belanghebbende, XX, als een uitgave tot voorziening in zijn levensonderhoud en derhalve als een buitengewone last in de zin van artikel 46 eerste lid, onderdeel a, 1( van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), dient te worden aangemerkt, zoals de belanghebbende voorstaat, dan wel of dit bedrag is betaald ingevolge een mondelinge overeenkomst van geldlening, welk standpunt door de Inspecteur wordt ingenomen.

4. Blijkens een door een belanghebbende overgelegd controlerapport, opgesteld naar aanleiding van een boekenonderzoek inzake de onderneming van de zoon ingesteld op 14 oktober 1999 en vastgelegd in een rapport van het hoofd van de eenheid Ondernemingen Q van de rijksbelastingdienst van 2 november 1999, heeft de zoon van de belanghebbende verklaard dat hij van zijn moeder verkregen bedragen, waaronder ook de onderhavige fl. 4000,=, moet terugbetalen en dat eventueel een verrekening zal plaatsvinden bij een verdeling van een toekomstige erfenis.

5. Overigens stelt de belanghebbende in zijn bezwaarschrift van 28 januari 1998 dat de betaling van fl. 4000,= in eerste instantie als een lening is aangemerkt.

6. Gelet op de feiten en omstandigheden in 1996 is naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat in 1996 sprake is geweest van het verstrekken van een lening van fl. 4000,= aan de zoon van de belanghebbende.

7. De belanghebbende stelt subsidiair, zelfs al zou sprake zijn geweest van een geldlening, dat deze nu niet meer reeël is, als gevolg van een waardedaling van de vordering en dat deze waardedaling als buitengewone lasten in aanmerking moet worden genomen. Deze vraag behoeft geen beantwoording omdat een waardedaling van een vordering na 1996 niet kan leiden tot buitengewone lastenaftrek voor het onderhavige jaar.

8. De stelling van de belanghebbende dat sprake dient te zijn van een buitengewone last in de zin van artikel 46 lid 1 onderdeel a, 1( van de Wet IB 1964, indien de betaling niet voor de "Tante Agaath regeling" in aanmerking komt, vindt geen grond in de Wet IB 1964.

9. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

De proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus vastgesteld op 17 mei 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van D. Koopmans, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 30 mei 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68,07.

Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 68,07 verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.