Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2002, AE4912, 99/02215

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2002, AE4912, 99/02215

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 juni 2002
Datum publicatie
4 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE4912
Zaaknummer
99/02215

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/02215

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid douane district P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende de beschikking inzake de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM), nummer 1.

1. Ontstaan en loop van het geding

Bij de vorenvermelde beschikking heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om voorwaardelijke vrijstelling van BPM als bedoeld in artikel 3, van het Uitvoeringsbesluit BPM afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak de bestreden beschikking gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 7 januari 2002 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en diens gemachtigde, alsmede, de Inspecteur. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, van beroep fysiotherapeut, is woonachtig in Y. Hij is lid van een maatschap welke een praktijk voor fysiotherapie drijft in A (Bondsrepubliek Duitsland).

2.2. Bij beschikking van 22 december 1994 is hem door de eenheid douane district Q van de rijksbelastingdienst op grond van artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) juncto artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) vergunning verleend om met voorwaardelijke vrijstelling van BPM voor de afstand van zijn woonplaats naar zijn in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd (hierna: woon-werkverkeer), in Nederland gebruik te maken van de weg met het onder 1.1 van die vergunning omschreven motorvoertuig, te weten de in Duitsland ingeschreven Volkswagen Passat GL-TDI, chassisnummer 1 met een Duits kenteken (hierna: de oude auto).

2.3. Vanaf 5 maart 1997 is belanghebbende houder van een andere auto, een Volkswagen Passat 1.9L TDI, chassisnummer 2, met een Duits kenteken (hierna: de nieuwe auto). Belanghebbende gebruikt ook de nieuwe auto voor zijn woon-werkverkeer tussen zijn woning in Y en de praktijk in A.

2.4. Belanghebbende heeft de verandering van auto niet, zoals in de vergunning onder punt 1, eerste gedachtestreepje van onderdeel 1.3 is gesteld, aan de douane gemeld.

2.5. Op 9 december 1998 is belanghebbende omstreeks 11.50 uur door de Koninklijke Marechaussee aangehouden op zijn woon-werk traject op de A-xx, nabij de grensovergang XX. Daarbij is vastgesteld dat hij gebruik maakte van de weg in Nederland met een andere personenauto dan die waarvoor hem vergunning was verleend om met vrijstelling van BPM in Nederland gebruik te maken van de weg. Blijkens het in verband met die aanhouding door de Koninklijke Marechaussee op 13 december 1998 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is bij deze aanhouding aan belanghebbende medegedeeld dat "indien hij onrechtmatig als bestuurder van het door hem bestuurde motorrijtuig gebruik zou maken, hij mogelijkerwijs van de douane Nederland een naheffing zou kunnen ontvangen voor wat betreft de desbetreffende belastingwetgeving."

2.6. Naar aanleiding van de onder 2.5 vermelde controle heeft belanghebbende bij brief van 10 december 1998 de Inspecteur verzocht om hem vergunning te verlenen om voor zijn woon-werkverkeer met voorwaardelijke vrijstelling van BPM met de nieuwe auto gebruik te maken van de weg in Nederland. Bij beschikking van 18 januari 1999 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen.

2.7. Op 30 maart 1999 is vervolgens aan belanghebbende een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd ter zake van het gebruik met de nieuwe auto van de weg in Nederland. Deze naheffingsaanslag vormt het onderwerp van de bij het Hof gevoerde procedure met als nummer 99/02220.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht het verzoek om voorwaardelijke vrijstelling van BPM heeft afgewezen.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij is van mening dat de Inspecteur het verzoek had moeten inwilligen, nu aan alle (materiële) vrijstellingsvoorwaarden is voldaan. De Inspecteur beantwoordt vorenvermelde vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door hen ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.

3.2.1. Belanghebbende

Indien het Hof in de zaak met het kenmerk 99/02220 mocht beslissen dat het gelijk in die zaak aan de zijde van de Inspecteur is en de naheffingsaanslag mitsdien in stand blijft, heeft de Inspecteur in deze zaak terecht het verzoek om vrijstelling afgewezen. Voor dat geval wordt in de onderhavige zaak alsdan geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

3.2.2. De Inspecteur

De enige reden waarom de naheffingsaanslag is opgelegd en het verzoek om vrijstelling voor de nieuwe auto is afgewezen, is dat belanghebbende niet vóór de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland met de nieuwe auto een verzoek om vrijstelling van BPM heeft gedaan. Artikel 3, lid 3, juncto artikel 2, lid 3 van het Uitvoeringsbesluit stellen nu eenmaal als voorwaarde dat een verzoek om vrijstelling vóór aanvang van het gebruik van de weg wordt gedaan.

Indien het Hof in de zaak met het kenmerk 99/02220 mocht beslissen dat het gelijk in die zaak aan de zijde van belanghebbende is en dat de naheffingsaanslag wordt vernietigd, moet worden geconcludeerd dat het vrijstellingsverzoek in de onderhavige zaak ten onrechte niet is ingewilligd. Het heeft evenwel geen zin dat verzoek alsnog in behandeling te nemen dan wel toe te wijzen, nu de auto inmiddels niet meer in bezit van belanghebbende is.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot toewijzing van het vrijstellingsverzoek. De Inspecteur daarentegen, concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In de zaak met het kenmerk 99/02220 inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de BPM, heeft het Hof geoordeeld dat het gelijk in die procedure aan belanghebbende is en dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.

4.2. Het Hof verstaat de onder 3.2.2. opgenomen verklaring van de Inspecteur ter zitting zo dat hij alsnog concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de beschikking en tot inwilliging van belanghebbendes verzoek om met de nieuwe auto met voorwaardelijke vrijstelling van BPM gebruik te maken van de weg in Nederland.

4.3. Gelet op 's-Hofs oordeel in de zaak met kenmerk 99/02220, als vermeld onder 4.1, en de onder 3.2.2 aangehaalde en onder 4.2 vermelde verklaring van de Inspecteur ter zitting, dienen de bestreden uitspraak alsmede de beschikking te worden vernietigd. Aan belanghebbende had vergunning moeten worden verleend om met toepassing van de vrijstelling van artikel 14, Wet BPM, juncto artikel 3, van het Uitvoeringsbesluit BPM, gebruik te maken van de weg in Nederland.

4.4. Het gelijk is mitsdien aan belanghebbende.

5. Proceskosten en griffierecht

Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard af te zien van aanspraak op vergoeding van proceskosten.

Nu het beroep van belanghebbende gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) te vergoeden.

6. Beslissing

Op grond van al het bovenstaande moet worden beslist als volgt.

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de beschikking;

verleent belanghebbende met terugwerkende kracht alsnog voor de nieuwe auto vergunning om met voorwaardelijke vrijstelling van BPM gebruik te maken van de weg in Nederland en wel gedurende de periode dat deze auto van belanghebbende was en uitsluitend voor het woon/werkverkeer als bedoeld in artikel 3, van het Uitvoeringsbesluit BPM, zoals de Inspecteur die vergunning voor die periode aan belanghebbende had moeten verlenen.

gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad € 36,30 vergoedt.

Aldus vastgesteld op 12 juni 2002 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, zijnde laatstgenoemde buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 12 juni 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.