Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-05-2002, AE4915, 99/02576

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-05-2002, AE4915, 99/02576

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 mei 2002
Datum publicatie
4 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE4915
Zaaknummer
99/02576

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/02576

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 4 december 1998 op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, aanslagnummer 1.

De mondelinge behandeling

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 3 mei 2002 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 17 mei 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

De gronden voor de beslissing

1. De belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard dat de arbeidsbeloning van zijn echtgenote en de kosten vanwege 'afschrijving, onderhoud en huisvesting' slechts op grond van door de Inspecteur opgewekt vertrouwen in aftrek horen te komen en niet op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).

2. De belanghebbende beroept zich op het ontbreken van een 'nieuw feit' als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Hij stelt dat geen sprake is van een nieuw feit, omdat de handelwijze van de belanghebbende genoegzaam bekend was bij de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995, nu de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst reeds in 1991 een boekenonderzoek heeft ingesteld. Bovendien wijst de belanghebbende erop, dat hij in zijn aangifte over het jaar 1995 bij vraag 7: "berekening van het persoonlijk inkomen (over de huwelijkse periode)" heeft aangegeven dat zijn echtgenote in dit jaar fl. 9.000,= aan inkomsten uit werkzaamheden, die niet in dienstbetrekking zijn verricht, genoot.

3. De Inspecteur betwist het ontbreken van een nieuw feit. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur onweersproken en gemotiveerd gesteld dat in 1991 bij de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst nog werd gewerkt volgens de oude niet-geïntegreerde werkwijze. De Inspecteur heeft aangevoerd, dat het boekenonderzoek uit 1991 blijkens de aankondiging van 30 januari 1991 en het rapport d.d. 4 juni 1991 hiervan (hierna: het rapport) uitsluitend betrekking heeft op de omzetbelasting over het tijdvak 1987 tot en met 1989. De Inspecteur heeft tijdens de mondelinge behandeling erop gewezen, dat bij de door de belanghebbende vermelde inkomsten van zijn echtgenote niet aangegeven is, dat deze een arbeidsbeloning van de echtgenoot betroffen en dat deze inkomsten ook inkomsten uit andere nevenwerkzaamheden hadden kunnen betreffen.

4. De belanghebbende heeft in voornoemde aangifte bij vraag 2c: "Inkomsten uit werkzaamheden die niet in dienstbetrekking zijn verricht. Vul in: het bruto-bedrag. Stuur een specificatie mee" een bedrag aan inkomsten uit administratieve dienstverlening verminderd met volgens de belanghebbende daarop rustende kosten vermeld, derhalve een netto-bedrag. Voorts heeft de belanghebbende onder vraag 4 in de aangifte een aftrek voor beroepskosten naar het forfait ingevuld.

5. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een met de belanghebbende gesloten compromis betreffende de aftrekpost 'afschrijving, onderhoud en huisvesting'. De Inspecteur heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat geen vaststellingsovereenkomst is opgemaakt, terwijl de belanghebbende betwist, in afwijking van het gestelde in het rapport van het boekenonderzoek van 20 april 1998, dat hij een dergelijke afspraak zou hebben gemaakt.

6. Het Hof is van oordeel, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, dat het rapport uit 1991 met betrekking tot de omzetbelasting over de jaren 1987 tot en met 1989 aanvankelijk niet bekend was bij de ambtenaar belast met de inkomstenbelasting, echter de Inspecteur draagt ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag over het jaar 1995, gelet op de na 1991 ingevoerde geïntegreerde werkwijze, het risico van het hem niet bereiken van het rapport (zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 april 1989, nummer 25 719, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/232, van 20 oktober 1999, nummer 34 636, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/445 en van 15 december 1999, nummer 34 940, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/114).

7.1. In het algemeen mag de Inspecteur erop vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de op de aangifte vermelde gegevens dient de Inspecteur een nader onderzoek in te stellen (zie onder andere recent het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 6 juni 2001, nummer 36 306, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/397).

7.2. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur mocht vertrouwen op de juistheid van de aangifte, nu de aangifte een nette en verzorgde indruk maakt, de belanghebbende bij vraag 2e als beroep accountant heeft ingevuld, het bedrag bij vraag 2d een bruto bedrag lijkt te betreffen, onder vraag 4 in de aangifte een aftrek voor beroepskosten naar het forfait is ingevuld en uit de aangifte niet duidelijk wordt dat de inkomsten van zijn echtgenote een arbeidsbeloning van een echtgenoot betreffen.

7.3. Het Hof is van oordeel dat onder de in 7.2 bedoelde omstandigheden de onderzoeksplicht van de Inspecteur niet met zich brengt, dat de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag over het onderhavige jaar het rapport met betrekking tot de omzetbelasting over het tijdvak 1987 tot en met 1989 zou dienen te raadplegen.

7.4. Voorts is het Hof van oordeel, indien de ambtenaar, belast met de regeling van de aanslag inkomstenbelasting, wel op de hoogte was geweest van het rapport en dit zou hebben geraadpleegd, hij uit het rapport van 1991 niet had hoeven te concluderen dat dit rapport gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting van de belanghebbende in het jaar 1995 met zich bracht, nu het rapport handelt over de omzetbelasting met betrekking tot het tijdvak 1987 tot en met 1989 en uit de aangifte niet blijkt dat de belanghebbende een arbeidsbeloning voor zijn echtgenote in aftrek heeft gebracht en evenmin blijkt dat de belanghebbende kosten voor 'afschrijving, onderhoud en huisvesting' in aftrek heeft gebracht. Nu het rapport handelt over de omzetbelasting met betrekking tot het tijdvak 1987 tot en met 1989 en uit de aangifte niet blijkt dat de belanghebbende een arbeidsbeloning voor zijn echtgenote in aftrek heeft gebracht en evenmin blijkt dat de belanghebbende kosten voor 'afschrijving, onderhoud en huisvesting' in aftrek heeft gebracht is het Hof tevens van oordeel, dat de belanghebbende niet mocht aannemen, dat de hiervoor bedoelde afgetrokken bedragen door de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag over het onderhavige jaar op fiscale aanvaardbaarheid zijn beoordeeld (vergelijk: arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 december 1989, nummer 25 077, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/119, van 18 december 1991, nummer 27 127, onder meer gepubliceerd in BNB 1992/182, van 13 januari 1993, nummer 28 935, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/100, en van 6 december 2000, nummer 35 577, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/66).

7.5. Zelfs indien de Inspecteur bekend had kunnen zijn met het feit, dat de belanghebbende een arbeidsbeloning voor zijn echtgenote in zijn aangifte voor het onderhavige jaar in aftrek had gebracht en met het feit dat de belanghebbende kosten voor 'afschrijving, onderhoud en huisvesting' in zijn aangifte voor het onderhavige jaar in aftrek had gebracht - met welke feiten zoals hiervoor overwogen de Inspecteur redelijkerwijs niet bekend kon zijn - dan nog had de Inspecteur, gelet op de in 7.2 vermelde omstandigheden, erop mogen vertrouwen dat daarbij werd voldaan aan de in artikel 5, zevende lid Wet IB 1964 respectievelijk artikel 35 en 36 Wet IB 1964 vermelde voorwaarden. Hieraan doet niet af, dat de belanghebbende, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, zich niet heeft gerealiseerd dat de wettelijke bepalingen zijn gewijzigd ten opzichte van 1987 tot en met 1989, nu uit de aangifte over het onderhavige jaar niet blijkt dat de belanghebbende een arbeidsbeloning voor zijn echtgenote in aftrek had gebracht en dat de belanghebbende kosten voor 'afschrijving, onderhoud en huisvesting' in aftrek had gebracht en derhalve al helemaal niet uit de aangifte over het onderhavige jaar blijkt dat de belanghebbende niet op de hoogte was van relevante wettelijke bepalingen dienaangaande.

7.6. Uit het overwogene onder 7.3, 7.4 en 7.5 volgt, dat geen sprake is van het ontbreken van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid AWR, dat aan het opleggen van de navorderingsaanslag in de weg staat. Het T-biljet van de echtgenote is blijkens de ondertekening hiervan op 9 januari 1999 ingediend, derhalve na het opleggen van de aanslag over het jaar 1995, zodat het hierin vermelde geen invloed heeft op de vraag of er sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 AWR.

8. De belanghebbende beroept zich voorts op door de Inspecteur opgewekt vertrouwen. Hij stelt dat zijn handelwijze inzake het toekennen van een arbeidsbeloning aan zijn echtgenote en de kosten van 'afschrijving, onderhoud en huisvesting' sinds 1991 bekend was bij de Inspecteur, nu de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst reeds in 1991 een boekenonderzoek heeft ingesteld en voorafgaand aan het boekenonderzoek overleg zou hebben plaatsgevonden tussen de controlerend ambtenaar en de ambtenaar belast met de heffing van inkomstenbelasting. Bovendien heeft de belanghebbende, naar hij stelt, in zijn aangiften over de jaren 1989 tot en met 1996 bij de vraag over de berekening van het persoonlijk inkomen in elk jaar aangegeven dat zijn echtgenote inkomsten uit werkzaamheden, die niet in dienstbetrekking zijn verricht, genoot. In die situatie is volgens de belanghebbende bij hem het vertrouwen gewekt dat de Inspecteur bekend was met de gang van zaken, temeer gezien de omstandigheid dat verdere vragen op dit gebied vanaf 1990 zijn uitgebleven. Voorts heeft hij gesteld, dat, nu in het rapport met betrekking tot de kosten ter zake van 'afschrijving, onderhoud en huisvesting' de zinsnede 'De kostenposten zijn in privé betaald en voor geschatte bedragen als zakelijke kosten aangemerkt.' is opgenomen, bij de belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur bekend was met de gang van zaken en dat een correctie voor het onderhavige jaar niet kan plaatsvinden.

9. Volgens vaste jurisprudentie zijn de gevolgen van het te laag vaststellen van de primitieve aanslag uitputtend geregeld in artikel 16 AWR, zodat voor vernietiging van de navorderingsaanslag op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, geen plaats is (zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 februari 1992, nummer 27 662, onder meer gepubliceerd in BNB 1992/150, van 19 mei 1993, nummer 28 516, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/230, van 26 mei 1993, nummer 28 341, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/295, van 13 juli 1994, nummer 29 762, onder meer gepubliceerd in BNB 1994/278 en van 11 juni 1997, nummer 32 299, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/384).

11. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

De proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus vastgesteld op 17 mei 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 30 mei 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor de belanghebbende € 68,--.

Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 68,-- verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.