Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2002, AE6304, 95/01783

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2002, AE6304, 95/01783

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 juni 2002
Datum publicatie
8 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE6304
Zaaknummer
95/01783

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 95/01783

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 67.449,= en is na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 9 mei 1995 gehandhaafd.

Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 20 januari 1997 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vijf bij deze pleitnota behorende bijlagen.

1.3. Bij schrijven van 29 januari 1997 heeft het Hof partijen medegedeeld dat, in afwijking van hetgeen aan het slot van de mondelinge behandeling op 20 januari 1997 is medegedeeld, in deze zaak op 3 februari 1997 geen mondelinge uitspraak zal worden gedaan, doch dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van het te verwachten arrest van de Hoge Raad inzake de vraag of de verhoging van de autokostenfictie van 20% naar 24%, zoals geregeld in artikel 42, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993; hierna: de Wet), voor belastingplichtigen die verder dan 30 kilometer van hun werk wonen, in strijd is met het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, welk arrest inmiddels op 15 juli 1998, onder nr. 31.922, is gewezen en onder meer is gepubliceerd in BNB 1998/293.

2. Vaststaande feiten

Blijkens de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren in 1946 en ongehuwd, was ook gedurende het onderhavige jaar (1993) als inspecteur van de arbeid in dienstbetrekking werkzaam bij de vestiging van de Arbeidsinspectie te Q. Als zijn standplaats was zijn woonplaats Y aangewezen. Gedurende dat jaar was hij één dag per week werkzaam op het kantoor van de Arbeidsinspectie te Q, de overige dagen was hij werkzaam in de buitendienst dan wel werkzaam als voorzitter van de dienstcommissie van de Arbeidsinspectie te Q en als secretaris van de centrale dienstcommissie van de Arbeidsinspectie te R, hetzij in zijn eigen woning, hetzij elders.

2.2. In verband met het verrichten van zijn onder 2.1 bedoelde werkzaamheden op het kantoor van de Arbeidsinspectie te Q reisde belanghebbende gedurende het onderhavige jaar op één dag per week met zijn eigen auto van zijn woning te Y naar dat kantoor te Q en terug. In totaal waren in dit jaar met deze reizen 8.724 km gemoeid. Deze reizen werden door zijn werkgever, gelet op zijn status van ambulante ambtenaar en zijn standplaats te Y, aangemerkt als dienstreizen, hetgeen met zich bracht dat hij ter zake van deze reizen een vergoeding van fl. 0,52 per km ontving. Belanghebbendes werkgever heeft op deze vergoeding een bedrag van fl. 1.963,07 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden, berekend als volgt:

8.724 km à fl. 0,52 per km is fl. 4.536,48

ingevolge artikel 8, eerste lid, van de

Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1993)

onbelast te vergoeden ter zake van woon-werkverkeer

niet per openbaar vervoer over een reisafstand van

meer dan 20 km op één dag per week -/- fl. 610,34

bovenmatige reiskostenvergoeding fl. 3.926,14,

hiervan 50% is fl. 1.963,07.

Het evenvermelde bedrag van fl. 3.926,14 is begrepen in het door belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar vermelde loon uit zijn onder 2.1 bedoelde dienstbetrekking, terwijl het evenvermelde bedrag van fl. 1.963,07 is begrepen in het door belanghebbende in deze aangifte vermelde bedrag aan op dit loon ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen.

2.3. Niet is in geschil dat de afstand tussen belanghebbendes woning te Y en het kantoor van de Arbeidsinspectie te Q gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer dan 20 km bedraagt.

2.4. Belanghebbendes werkgever stelt aan een aantal van haar werknemers ten behoeve van het verrichten van hun werkzaamheden, waaronder het reizen tussen hun woonplaats en het desbetreffende districtskantoor van de Arbeidsinspectie, een personenauto ter beschikking. Indien deze auto is aan te merken als een dienstauto is gebruik van deze auto voor privé-doeleinden niet toegestaan, in de andere gevallen is privé-gebruik wèl toegestaan, zij het dat de betrokken werknemer ter zake van dat gebruik aan de werkgever een vergoeding is verschuldigd.

2.5. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft belanghebbende ter zake van zijn onder 2.2 bedoelde reizen van Y naar Q en terug een bedrag van, afgerond, fl. 1.963,= als op zijn inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten in aanmerking genomen. Evengenoemd bedrag heeft hij berekend als volgt:

8.724 km à fl. 0,52 per km is fl. 4.536,48

netto vergoed gekregen: fl. 610,34 plus (50% van

fl. 3.926,14 is) fl. 1.963,07 is -/- fl. 2.573,41

fl. 1.963,07.

In deze aangifte heeft hij het totale bedrag van de op zijn inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten gesteld op fl. 3.623,=, gespecificeerd als volgt:

contributie vakbond fl. 258,=

vergader- en reiskosten vakbond fl. 150,=

kosten kantoorruimte in de eigen woning fl. 1.252,=

reiskosten Y - Q en terug fl. 1.963,=

totaal fl. 3.623,=.

Bij het vaststellen van belanghebbendes aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat evenvermelde bedragen van

fl. 1.252,= en fl. 1.963,= niet als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen. In verband hiermede heeft hij het bedrag van de op belanghebbendes inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten gesteld op het in artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet vermelde bedrag van fl. 1.578,= en heeft hij het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen ad fl. 65.404,= met (fl. 3.623,= minus fl. 1.578,= is) fl. 2.045,= verhoogd tot fl. 67.449,=.

2.6. Niet is in geschil dat de kosten van de kantoorruimte in belanghebbendes eigen woning niet als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:

I. Zijn belanghebbendes onder 2.2 bedoelde reizen van Y naar Q en terug aan te merken als woon-werkverkeer in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 en artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990?

II. Zo ja, is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van degenen aan wie door hun werkgever een (dienst)auto ter beschikking is gesteld?

Belanghebbende is van oordeel dat de onder I vermelde vraag ontkennend en dat de onder II vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot deze beide vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat belanghebbende betreft de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Anders dan vermeld in het bezwaarschrift wordt in geval van een lease-auto de auto niet geleast door de werknemer onder vergoeding door de werkgever aan de werknemer van de leasekosten, maar door de werkgever.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

De Inspecteur

Betwist wordt dat de eenheid Grote ondernemingen T van de rijksbelastingdienst heeft verklaard dat ter zake van woon-werkverkeer belastingvrij een vergoeding van fl. 0,52 per km kan worden verstrekt (pagina 1, iets boven het midden, van belanghebbendes pleitnota).

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van, naar het Hof begrijpt, fl. 65.404,= (aangegeven belastbaar inkomen) plus fl. 1.252,= (kosten van kantoorruimte niet aftrekbaar) is fl. 66.656,=. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of belanghebbendes onder 2.2 bedoelde reizen van Y naar Q en terug zijn aan te merken als woon-werkverkeer in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 en artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990.

4.2. De enkele omstandigheid dat belanghebbendes standplaats Y is en niet Q heeft niet tot gevolg dat het kantoor van de Arbeidsinspectie te Q ten aanzien van belanghebbende niet als een arbeidsplaats in de zin van evengenoemde bepalingen is aan te merken, terwijl de enkele omstandigheid dat de onder 2.2 bedoelde reizen voor de op belanghebbende van toepassing zijnde vergoedingsregelingen geen woon-werkverkeer vormen maar zijn aan te merken als dienstreizen, niet met zich brengt dat deze reizen ook voor de toepassing van de onder 4.1 vermelde bepalingen niet als woon-werkverkeer zijn aan te merken.

Gelet op het vorenstaande is met betrekking tot de onder 4.1 vermelde vraag het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

4.3. Alsdan betreft het geschil vervolgens de vraag of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van degenen aan wie door hun werkgever een (dienst)auto ter beschikking is gesteld.

4.4. Voor zover te dezen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1998, BNB 1998/293, sprake is van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling van gelijke gevallen, ligt het, gelijk de Hoge Raad in punt 3.14 van dat arrest heeft geoordeeld, niet op de weg van de rechter maar op de weg van de wetgever deze ongelijkheid op te heffen, terwijl, naar de Hoge Raad in zijn arrest van 24 januari 2001, BNB 2001/291, heeft geoordeeld, er onvoldoende gronden aanwezig zijn om te oordelen dat de wetgever in redelijkheid niet kon besluiten deze ongelijkheid eerst op te heffen in het kader van een algemene belastingherziening zoals deze is tot stand gekomen met het per 1 januari 2001 in werking treden van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Gelet op het vorenstaande faalt belanghebbendes beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel.

4.5. Voor zover belanghebbende met zijn op pagina 1, iets boven het midden, van zijn pleitnota vermelde stelling dat de eenheid Grote ondernemingen T van de rijksbelastingdienst heeft verklaard dat ter zake van woon-werkverkeer belastingvrij een vergoeding van fl. 0,52 per km kan worden verstrekt, heeft bedoeld een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, faalt dit beroep reeds hierom omdat belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat door deze eenheid een verklaring als door hem gesteld, is gedaan.

4.6. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Inspecteur in de bestreden uitspraak niet is ingegaan op alle door hem in het bezwaarschrift aangevoerde punten, doch deze stelling kan, ook indien juist, niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag of terugverwijzing van de zaak naar de Inspecteur leiden.

4.7. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag leiden.

4.8. Gelet op al het vorenstaande dient de bestreden uitspraak te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Beide partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 12 juni 2002 door J.A. Meijer, plaatsvervangend lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 12 juni 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.