Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-07-2002, AE6406, 00/02794

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-07-2002, AE6406, 00/02794

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 juli 2002
Datum publicatie
12 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE6406
Zaaknummer
00/02794

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02794

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar voor het jaar 1998 opgelegde aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een premie-inkomen van fl. 59.615,= en is na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 25 augustus 2000 gehandhaafd.

Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,=.

De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden. Belanghebbende heeft, na daartoe op de voet van artikel 8:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. De Inspecteur heeft hierop schriftelijk gedupliceerd.

1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 6 maart 2002 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan belanghebbende. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Voorts heeft de Inspecteur zonder bezwaar van de zijde van belanghebbende als bijlage bij deze pleitnota een kopie overgelegd van het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, nr. 36.867.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende, geboren in februari 1953, was gedurende het onderhavige jaar (1998) gehuwd onder uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, met uitzondering voor wat betreft de eigen woning. Belanghebbende bezat gedurende dit jaar 19,7% van de aandelen in A B.V., terwijl haar echtgenoot gedurende dit jaar de overige aandelen in deze vennootschap (hierna: de B.V.) bezat.

2.2. Belanghebbende verrichtte gedurende het onderhavige jaar administratieve werkzaamheden voor de B.V., haar echtgenoot was gedurende dit jaar de enige bestuurder van de B.V.. In verband met het door hen verrichten van evenvermelde arbeid heeft de B.V. aan belanghebbende en haar echtgenoot gedurende het onderhavige jaar een personenauto ter beschikking gesteld met een catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen - van fl. 88.182,=. Tussen partijen is niet in geschil dat uit dezen hoofde een bedrag van 40% van 20% van fl. 88.182,= is, afgerond, fl. 7.054,= tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, jo. artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) behoort.

2.3. Naast het verrichten van haar onder 2.2 bedoelde werkzaamheden voor de B.V. dreef belanghebbende gedurende het onderhavige jaar nog een schoonheidssalon. Ter zake hiervan genoot zij in dit jaar een bedrag van fl. 4.700,= aan inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 1964.

2.4. Voor de heffing van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar (1998) heeft belanghebbende aangifte gedaan van een belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet IB 1964 van

fl. 59.615,=, gespecificeerd als volgt:

loon B.V. fl. 50.969,=

autokostenforfait fl. 7.054,=

inkomsten uit niet in dienstbetrekking

verrichte werkzaamheden en diensten fl. 4.700,=

fl. 62.723,=

op deze inkomsten betrekking hebbende

aftrekbare kosten -/- fl. 3.108,=

belastbaar inkomen fl. 59.615,=.

2.5. Voor de heffing van de premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (tekst 1998; hierna: de Waz) over het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte gedaan van een premie-inkomen van fl. 52.561,=, gespecificeerd als volgt:

inkomsten uit buiten dienstbetrekking

verrichte tegenwoordige arbeid:

fl. 50.969,= plus fl. 4.700,= is fl. 55.669,=

op deze inkomsten betrekking hebbende

aftrekbare kosten -/- fl. 3.108,=

premie-inkomen fl. 52.561,=.

2.6. De Inspecteur heeft belanghebbendes onder 2.4 bedoelde aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen gevolgd, doch bij het vaststellen van belanghebbendes aanslag in de premie ingevolge de Waz heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ook het bedrag van het onder 2.2 bedoelde autokostenforfait ad fl. 7.054,= (hierna ook wel: het bedrag van het autokostenforfait) tot belanghebbendes inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Waz behoort. In verband met dit laatste heeft hij belanghebbendes premie-inkomen als bedoeld in artikel 71 en 72 van de Waz vastgesteld op fl. 52.561,= plus fl. 7.054,= is fl. 59.615,=.

2.7. Onderdeel 2, letter e, van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 april 1997, nr. DB97/747M, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/170 (hierna: de resolutie), luidt als volgt:

"Bij de gebruikelijk-loonregeling wordt aangesloten bij het loonbegrip dat voor de heffing van de loonbelasting wordt gehanteerd. Onder dit loonbegrip vallen bijvoorbeeld niet de bijtelling met betrekking tot de auto van de zaak, onbelaste kostenvergoedingen en onbelaste pensioenaanspraken.".

2.8. Niet is in geschil dat belanghebbendes arbeidsverhouding tot de B.V. niet is aan te merken als een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, jo. artikel 5 van de Waz verzekerd op grond van de Waz is.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur terecht het onder 2.2 vermelde bedrag van het autokostenforfait ad fl. 7.054,= tot belanghebbendes premie-inkomen als bedoeld in artikel 72 van de Waz heeft gerekend.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat de Inspecteur betreft de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Gepersisteerd wordt bij hetgeen in het beroepschrift en in de conclusie van repliek is aangevoerd.

Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bepaald overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.

De Inspecteur

Het bepaalde in artikel 72, derde lid, van de Waz is te dezen niet van toepassing nu de door belanghebbende van de B.V. ter zake van haar arbeid genoten beloning, met inbegrip van het onder 2.2 vermelde bedrag van het autokostenforfait, een reëel bedrag beloopt.

Op pagina 1, onder 1, tweede tekstblok, eerste volzin, van het verweerschrift dienen de woorden "overigens wel" te vervallen, terwijl op pagina 5, onder 7, van het verweerschrift de laatste volzin als niet geschreven moet worden beschouwd.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een premie-inkomen van fl. 52.561,=. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, daarentegen tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur het bedrag van het autokostenforfait terecht tot belanghebbendes premie-inkomen heeft gerekend.

4.2. Niet is in geschil dat belanghebbendes arbeidsverhouding tot de B.V. niet is aan te merken als een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zulks naar het oordeel van het Hof terecht.

4.3. De omstandigheid dat belanghebbendes arbeidsverhouding tot de B.V. geen dienstbetrekking in de onder 4.2 bedoelde zin is, brengt met zich dat de door haar gedurende het onderhavige jaar in het kader van die arbeidsverhouding verrichte arbeid is aan te merken als buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Waz. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Waz wordt in deze wet onder inkomsten uit tegenwoordige arbeid verstaan: inkomsten uit tegenwoordige arbeid in de zin van de Wet IB 1964, terwijl ingevolge het bepaalde in artikel 22, eerste en tweede lid, jo. artikel 42, derde lid, van die laatste wet het bedrag van het autokostenforfait tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend.

Gelet op het vorenstaande behoort het bedrag van het autokosten-forfait naar de letter van artikel 72, eerste lid, van de Waz tot het premie-inkomen.

4.4. In de tekst van artikel 72, derde lid, van de Waz valt naar het oordeel van het Hof niet te lezen dat onder zuivere inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid moet worden verstaan loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1998; hierna: de Wet LB 1964), waartoe ingevolge artikel 11a van de Wet LB 1964 niet het genot van een ter beschikking gestelde auto behoort. Artikel 72, derde lid, van de Waz regelt met betrekking tot de verzekerde die, zoals belanghebbende, arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, dat voor de toepassing van artikel 72 van de Waz de in een kalenderjaar genoten zuivere inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid uit die arbeidsverhouding ten minste op een bepaald bedrag worden gesteld. Deze regeling heeft niet tot gevolg dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Waz, het begrip inkomsten uit tegenwoordige arbeid niet zou moeten worden uitgelegd overeenkomstig artikel 22 van de Wet IB 1964. Het Hof merkt hierbij nog op dat in de laatste zinsneden van artikel 72, derde lid, van de Waz sprake is van "beloning" en niet, zoals in artikel 12a van de Wet LB 1964, van "loon" en dat naar algemeen maatschappelijk spraakgebruik onder beloning voor het verrichten van arbeid mede het voordeel wordt begrepen dat is gelegen in het om niet of tegen een te lage prijs voor privé-doeleinden mogen beschikken over een personenauto van degene ten behoeve van wie deze arbeid wordt verricht.

4.5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Waz blijkt dat de ratio van deze bepaling is te voorkomen dat de verzekerde die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, kunstmatig het premie-inkomen zou kunnen terugbrengen tot op nihil of tot op een ander te laag bedrag. Uit Kamerstukken, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 758, nr. 6, blz. 50, blijkt dat ook na het voorstel tot het opnemen van deze bepaling in het wetsontwerp dat tot de Waz heeft geleid, is beoogd voor het begrip andere dan uit dienstbetrekking genoten inkomsten aan te sluiten bij de Wet IB 1964.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat uit de tekst van artikel 72, eerste lid, van de Waz volgt dat het bedrag van het autokostenforfait tot het premie-inkomen behoort en dat noch de tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Waz aanleiding geeft van deze tekst af te wijken.

4.7. De enkele omstandigheid dat het bedrag van het autokosten-forfait niet behoort tot het premieplichtig loon voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering kan aan het vorenstaande niet afdoen.

4.8. Belanghebbende heeft zich voorts nog beroepen op de omstandigheid dat het in artikel 42, tweede lid, van de Wet IB 1964 geregelde autokostenforfait geen deel uitmaakt van de ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Waz tot het premie-inkomen te rekenen winst uit onderneming, doch deze laatste opvatting is achterhaald door het inmiddels gewezen arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, nr. 36.867.

4.9. Ook belanghebbendes beroep op bij haar door het onder 2.7 weergegeven gedeelte van de resolutie gewekt vertrouwen faalt nu de resolutie uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van artikel 12a van de Wet LB 1964 en niet (mede) op de toepassing van artikel 72 van de Waz, het bepaalde in artikel 72 van de Waz geheel los staat van het bepaalde in artikel 12a van de Wet LB 1964 en, gelijk reeds overwogen onder 4.4, in artikel 72, derde lid, van de Waz sprake is van "beloning" en niet, zoals in artikel 12a van de Wet LB 1964, van "loon".

4.10. Nu belanghebbende niet heeft gesteld en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat ter zake van soortgelijke arbeidsverhoudingen als die van belanghebbende waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lagere beloning gebruikelijk is dan het te dezen door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van (fl. 50.969,= plus fl. 7.054,= is) fl. 58.023,=, is het premie-inkomen niet op een te hoog bedrag vastgesteld.

4.11. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur, zodat het beroep ongegrond is.

5. Proceskosten

Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 8 juli 2002 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en A.C. van Leijenhorst, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 8 juli 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.