Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-07-2002, AE6412, 99/02137

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-07-2002, AE6412, 99/02137

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 juli 2002
Datum publicatie
12 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE6412
Zaaknummer
99/02137

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/02137

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 78.762,--. Bij de bestreden uitspaak is die aanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juni 2002, gehouden te Maastricht. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft twee kinderen. De oudste is geboren op 10 januari 1975, de jongste op 3 september 1979. Die kinderen volgden in 1997 een studie. De oudste had voor alle kwartalen van dat jaar recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering. Voor de jongste was dat alleen voor het vierde kwartaal het geval.

2.2. Beide kinderen genoten de basisbeurs voor uitwonende studenten, inclusief de zogenoemde OV-jaarkaart. Afgezien van die jaarkaart bedroeg de basisbeurs voor ieder van beiden ongeveer fl. 400,-- per maand. Geen van de kinderen heeft in 1997 inkomsten uit arbeid genoten. Beide kinderen hadden in 1997 een zogenoemde Zilvervloot spaarrekenig. Op de spaarrekening van de oudste stond een bedrag van fl. 2000,--. Ook op de spaarrekening van de jongste stond een bedrag van die orde. Overigens hadden de kinderen geen vermogen.

2.3. Belanghebbende heeft gedurende 1997 zijn beide kinderen financieel ondersteund met maandelijkse overboekingen, maandelijkse contante betalingen alsmede bijdragen in de huisvestingskosten voor beide kinderen. Daarmee was in totaal fl. 18.190,-- gemoeid. Na aftrek van de maandelijkse bedragen van de studiebeurzen die door belanghebbende werden geïnd, resteerde aan financiële ondersteuning een totaalbedrag van [fl. 18.190,-- - (12 x fl. 400,-- =) fl. 4.800,-- (3 x fl. 400,-- =) fl. 1.200,-- =] fl. 12.190,--.

2.4. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1997 heeft belanghebbende in verband met de financiële ondersteuning van zijn oudste kind (4 x fl. 1.350,-- =) fl. 5.400,-- en in verband met die van zijn jongste kind (3 x fl. 880,-- =) fl. 2.640,-- (voor de drie eerste kwartalen) + fl. 1.350,-- (voor het laatste kwartaal) als buitengewone lasten op zijn inkomen in aftrek gebracht, een en ander met toepassing van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 juncto artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990.

2.5. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur van de in 2.4 vermelde bedragen alleen het bedrag van fl. 2.640,-- in aftrek toegelaten. De andere bedragen, fl. 5.400,-- en fl. 1.350,--, heeft hij gecorrigeerd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of voormelde correcties van fl. 5.400,-- en fl. 1.350,-- terecht zijn. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd, behoudens dat belanghebbende nog naar voren heeft gebracht dat hij zich gedrongen voelde zijn kinderen financieel te ondersteunen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van (fl. 78.762,-- - fl. 5.400,-- - fl. 1.350,-- =) fl. 72.012,--. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor zover hier van belang, luidt als volgt.

Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen (...) die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag heeft en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering (...), mits die kinderen in belangrijke mate worden onderhouden.

4.2. Bij de aanslagregeling is tot de correctie van fl. 5.400,-- overgegaan uitsluitend omdat het oudste kind gedurende 1997 recht had op studiefinanciering als voormeld. Tot de correctie van

fl. 1.350,-- is overgegaan uitsluitend omdat het jongste kind voor het vierde kwartaal van 1997 recht had op studiefinanciering. In zijn vertoogschrift heeft de Inspecteur de correcties gemotiveerd, stellende dat "doel van de regeling is om alleen aftrek als buitengewone lasten toe te staan voor die gevallen waarin belastingplichtige geen recht op kinderbijslag heeft voor het kind en waarin het kind zelf geen recht op studiefinanciering heeft". In dat verband heeft hij aangevoerd dat, indien deze aanspraken wel bestaan, de hieruit voortvloeiende uitkeringen worden geacht "voldoende" te zijn "om in het onderhoud van het kind te voorzien".

4.3. In de uitspraak van de Hoge Raad van 31 januari 1996

(nr. 30 928)(BNB 1996/191*) is ondermeer, in 3.3 en 3.4, het volgende vermeld.

"3.3. Het middel gaat uit van de opvatting dat de WSF ten doel heeft aan studerenden van 18 jaar en ouder een op draagkracht afgestemde toereikende studiefinanciering te bieden en dat de wetgever daarom in artikel 46 van de Wet aftrek als buitengewone last voor uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van die studerenden heeft willen uitsluiten in alle gevallen waarin deze binnen de werkingssfeer van hoofdstuk II van de WSF vallen. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Immers, ingeval de partner van een studerende met wie deze ongehuwd samenwoont eigen inkomsten heeft kan - volgens de in het onderhavige jaar geldende regeling - die omstandigheid wel wegens aan die studerende toegerekende draagkracht aan de toekenning van een basisbeurs in de weg staan, maar voor aftrek als buitengewone last van onderhoudsuitgaven ten behoeve van de studerende vormt die omstandigheid op zichzelf geen beletsel (HR 11 september 1991, nr. 27 571, BNB 1991/287). De WSF en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kennen hier derhalve een verschillende benadering van de behoefte aan financiële ondersteuning van een studerende. Daarom mag "recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering" in artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet niet aldus worden uitgelegd dat reeds op grond van de enkele omstandigheid dat een studerende binnen de werkingssfeer van hoofdstuk II van de WSF valt, aftrek als buitengewone last van uitgaven ter voorziening in diens levensonderhoud bij voorbaat is uitgesloten.

3.4. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de WSF is onder het hoofd "Fiscale aanpassing" onder meer vermeld (Kamerstukken II, 1984-85, 19 125, nr. 3, blz. 26:

Ook elders in de parlementaire stukken van dit wetsontwerp waar dit punt aan de orde komt, wordt gesproken over het vervallen van de mogelijkheid van aftrek als buitengewone last in gevallen waarin de studerende "een basisbeurs" of "studiefinanciering op grond van hoofdstuk II gaat genieten" (Kamerstukken II, 1984-85, 19 125, nr. 6, blz. 19, en nr. 16, blz. 14).

In het licht van deze wetsgeschiedenis brengt een uitlegging van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, welke recht doet aan de strekking ervan mede, een kind dat in feite geen basisbeurs geniet wegens korting op grond van de bij haar veronderstelde draagkracht wegens inkomsten van de partner met wie zij ongehuwd samenwoont, te rekenen tot de kinderen "die geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering.".

4.4. In het geval van belanghebbende is niet alleen sprake van studerenden die onder de werkingssfeer van de Wet op de studiefinanciering vielen, die studerenden genoten de toegekende basisbeurs in feite. Ook overigens zijn in het geval van belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden waarin de Wet op de studiefinanciering en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een verschillende benadering kennen van de behoefte aan financiële ondersteuning van een studerende. Daarom bestaat, anders dan in de door de Hoge Raad beoordeelde gevallen van BNB 1991/287 en BNB 1996/191*, geen reden om, met een beroep op de strekking van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, bij de interpretatie van die bepaling af te wijken van de letterlijke tekst.

4.5. In dit verband verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999 (nr. 34 746)(BNB 2000/158*). In dat arrest citeert de Hoge Raad in 3.3 ondermeer als volgt (uit Handelingen I, 1986-1987, blz. 1081).

'Als er een basisbeurs is, dan is het niet de bedoeling dat er nog eens een buitengewone lastenaftrek is. (...) Het is niet de bedoeling, als men een basisbeurs heeft, dat er fiscaal aanvullende voorzieningen worden getroffen'.

Daarna oordeelt de Hoge Raad in 3.4 ondermeer als volgt.

"In het licht van de in 3.3 weergegeven wetsgeschiedenis moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever met de onderwerpelijke zinsnede ("recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering", Hof) heeft bedoeld te voorkomen dat ouders van een kind met recht op een basisbeurs in aanmerking zouden komen voor buitengewone lastenaftrek ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van dat kind. Nu in de oorspronkelijke opzet van de studiefinanciering degene die 'recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering' had, in ieder geval recht had op de basisbeurs, waren de bewoordingen van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, toentertijd in overeenstemming met deze bedoeling van de wetgever. Bij de latere wijzigingen van de Wet op de studiefinanciering, waaronder die ter introductie van het in het middel vermelde recht op een rentedragende lening, is de bewuste zinsnede in artikel 46 niet gewijzigd. Noch toen noch bij enige andere gelegenheid heeft de wetgever enige uitlating gedaan waaruit zou moeten worden afgeleid dat hij heeft beoogd aan die zinsnede een andere betekenis toe te kennen.".

4.6. De tekst van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking nemende, verhindert de enkele omstandigheid dat belanghebbendes oudste kind gedurende 1997 recht had op studiefinanciering als voormeld, dat belanghebbende voor die zoon voor dat jaar recht heeft op een aftrek als buitengewone last ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud. Wat belanghebbendes jongste kind betreft, ook diens recht op studiefinanciering, voor het vierde kwartaal van 1997, verhindert dat belanghebbende voor die zoon voor dat kwartaal recht heeft op een aftrek als buitengewone last. Aan die oordelen doet niet af dat belanghebbende zich gedrongen voelde zijn kinderen financieel te ondersteunen.

4.7. Gelet op het vorenstaande zijn de correcties van fl. 5.400,-- en fl. 1.350,-- terecht. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 5 juli 2002 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 5 juli 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.

In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.