Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-07-2002, AE7059, 98/05712

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-07-2002, AE7059, 98/05712

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 juli 2002
Datum publicatie
30 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE7059
Zaaknummer
98/05712

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/05712

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (België) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, aanslagnummer A, alsmede de bij die aanslag opgelegde verhoging en het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 121.095,= met toepassing van een verhoging - na kwijtschelding - van 25% over een bedrag van

fl. 55.309,=, ofwel fl. 13.827,=. Na een door belanghebbende daartegen ingediend bezwaarschrift is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 119.835,= en is de verhoging - na kwijtschelding - verminderd tot 25% over een bedrag van

fl. 24.553,=, ofwel fl. 6.138,=.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 26 februari 2002 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is geboren op 12 maart 1953 en gehuwd met mevrouw B. In juli 1994 zijn belanghebbende en zijn echtgenote vanuit Nederland geëmigreerd naar België.

2.2. Belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van de naar Nederlands recht opgerichte vennootschap C B.V. (hierna: de vennootschap). De feitelijke leiding van de vennootschap werd in juli 1994 overgebracht naar België.

2.3. Over het jaar 1994 heeft de vennootschap geen aangifte in de vennootschapsbelasting gedaan waarna, nadat op de daartoe verstuurde aanmaning geen reactie was gekomen, met dagtekening 15 mei 1997 een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting is opgelegd. Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen deze aanslag heeft de voormalige gemachtigde van de vennootschap (hierna: de adviseur) de jaarstukken over de eerste helft van 1994 (hierna: de jaarstukken) aan de Inspecteur overgelegd.

2.4. Uit de jaarstukken bleek dat belanghebbende in de periode van 1 januari 1994 tot en met 30 juni 1994 een salaris had genoten van

fl. 135.000,= (hierna: het salaris). Belanghebbende werd voor dit bedrag gecrediteerd in rekening-courant.

2.5. De halfjaarcijfers over het eerste halve jaar van 1994, zoals neergelegd in de jaarstukken, zijn belanghebbende door de adviseur op 9 november 1994 toegestuurd.

2.6. Aangezien de vennootschap geen aangifte loonbelasting heeft gedaan voor het onderhavige jaar heeft de Inspecteur op 14 februari 1995 aan de vennootschap een ambtshalve aanslag loonbelasting opgelegd voor een bedrag van fl. 30.000,=. Belanghebbende heeft dit bedrag van een tot zijn privé-vermogen behorende bankrekening betaald.

2.7. Bij de door de adviseur opgestelde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1994 van belanghebbende, ingediend in maart 1996, was het salaris noch over de binnenlandse noch over de buitenlandse periode aangegeven. De aangifte is door de Inspecteur gevolgd hetgeen resulteerde in een naar het aangegeven belastbaar inkomen opgelegde aanslag met dagtekening 31 mei 1997.

2.8. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de onder 2.3 vermelde feiten de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De Inspecteur heeft de in 2.5 vermelde betaling bij de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag alsnog als voorheffing in aanmerking genomen.

2.9. Na de indiening van het beroepschrift door belanghebbende heeft de Inspecteur ambtshalve de onderhavige aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 114.884,= en de verhoging - na kwijtschelding - verminderd tot 25% over een bedrag van

fl. 21.583,=, ofwel fl. 5.395,=.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is uitsluitend nog de (hoogte van de) bij de onderhavige aanslag opgelegde verhoging en het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit. Het geschil spitst zich daarbij toe op de navolgende vragen:

1. Is sprake van grove schuld van belanghebbende?

2. Indien de eerste vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is sprake van grove schuld van de adviseur en zo ja, dient deze te worden toegerekend aan belanghebbende?

3. Dient de boete te vervallen omdat de zaak niet binnen een redelijke termijn, zoals vereist door artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is behandeld?

Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de derde bevestigend, de Inspecteur beantwoordt de vragen in omgekeerde zin.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd:

Belanghebbende:

De fout die door de adviseur is gemaakt, dient niet aan mij te worden toegerekend. Ik ben assurantieadviseur. Van een assurantieadviseur mag niet verwacht worden dat hij goed jaarrekeningen kan lezen. Ik heb al mijn administratie uitbesteed aan mijn adviseur. Het moet niet nodig zijn dat ik mijn eigen belastingadviseur nog eens moet gaan controleren.

De Inspecteur:

Als belanghebbende zich door het gedrag van zijn belastingadviseur zo maar zou kunnen disculperen zou dat niet eerlijk zijn. Een belastingplichtige met adviseur zou dan voordeel hebben ten opzichte van een belastingplichtige zonder adviseur.

3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van het kwijtscheldingsbesluit en de verhoging en subsidiair tot vernietiging van het kwijtscheldingsbesluit en vermindering van de verhoging tot nihil.

De Inspecteur concludeert tot handhaving van de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit.

Tussen partijen is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd en de aanslag dient te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 114.884,=.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Artikel 18 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de in de navorderingsaanslag begrepen belasting met 100% wordt verhoogd behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven.

4.2. Belanghebbende stelt dat hem geen grove schuld kan worden verweten, omdat hij ervan uit mocht gaan dat de adviseur zich naar behoren zou kwijten van de hem toevertrouwde opdracht. Deze stelling treft geen doel. Redengevend voor dit oordeel acht het Hof het hierna in 4.3. tot en met 4.5. overwogene.

4.3. Een belastingplichtige, dan wel degene die in diens opdracht de aangifte verzorgt, is alvorens aangifte te doen gehouden zich rekenschap van de juistheid van de aangifte te geven. In geval de belastingplichtige bekend is met omstandigheden die van dien aard zijn dat enig nadenken voldoende zou zijn om het vermoeden te kunnen doen ontstaan dat de aangifte onjuist zou zijn, dient de belastingplichtige zich van het doen van aangifte zonder nader onderzoek omtrent haar juistheid te onthouden, wil hij niet voor het geval de aangifte inderdaad niet juist is door grove onachtzaamheid of schuld een onjuiste aangifte doen.

4.4. Het Hof acht, gelet op de feiten zoals vermeld in 2.4 tot en met 2.6, niet aannemelijk dat belanghebbende niet heeft geweten dan wel redelijkerwijs niet had kunnen weten dat het salaris niet in de aangifte over het onderhavige jaar was opgenomen. Het Hof leidt dit af uit de omstandigheid dat het salaris wel was verwerkt in de jaarstukken, waarvan belanghebbende reeds na ontvangst van de op 9 november 1994 aan hem gezonden halfjaarcijfers kennis heeft kunnen nemen, alsmede het feit dat hij de in 2.5 vermelde naheffingsaanslag loonbelasting vanuit privé heeft betaald.

4.5. Het niet in de aangifte inkomstenbelasting over het onderhavige jaar opnemen van enig bedrag aan loon levert in het onderhavige geval een grove, in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid van belanghebbende op. De omstandigheid dat belanghebbende bij het doen van aangifte gebruik heeft gemaakt van de diensten van de adviseur kan, gelet op het in 3.4 overwogene, hier niet aan afdoen.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk ten aanzien van de eerst vraag aan de Inspecteur. De tweede vraag behoeft uit dien hoofde geen beantwoording meer.

4.7. In het tijdsverloop tussen het door de Inspecteur indienen van het vertoogschrift op 21 januari 2000 en de mondelinge behandeling op 26 februari 2002 - welk tijdsverloop vrijwel uitsluitend een gevolg is van de structurele onderbezetting van de Belastingkamer van dit Hof - vindt het Hof aanleiding de verhoging te matigen. Mede gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 3 oktober 2000, nr. 00775/99, NJ 2000,721, is het Hof van oordeel dat een vermindering van de verhoging met 10 percent passend en geboden is, gezien de mate waarin de als redelijke termijn op te vatten periode van 15 maanden met ruim tien maanden is overschreden alsmede de omvang van de verhoging.

5. Proceskosten

De omstandigheid dat de aanslag wordt verminderd, brengt met zich dat de Inspecteur veroordeeld dient te worden in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten fiscale procedures, vast op 2 (punten) x

fl. 710,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) = fl. 1.420,=.

6. Beslissing

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 114.884,=, vernietigt het kwijtscheldingsbesluit, vermindert de verhoging - na kwijtschelding - tot 15% over een bedrag van fl. 21.583,=, ofwel fl. 3.237,=, gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende wordt vergoedt het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 36,30 (fl. 80,=), veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644,37 (fl. 1.420,=) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 22 juli 2002 door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 22 juli 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.