Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-08-2002, AE7676, 00/02592

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-08-2002, AE7676, 00/02592

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 augustus 2002
Datum publicatie
17 september 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE7676
Zaaknummer
00/02592

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02592

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de Stichting X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de onderscheidenlijke uitspraken van de Inspecteur van het Bureau Heffingen te P van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende de haar voor de jaren 1992 tot en met 1995 met verhoging opgelegde naheffingsaanslagen in de overschotheffing op grond van de Meststoffenwet, aanslagnummer respectievelijk A, B, C en D.

1. Ontstaan en loop van het geding

De naheffingsaanslagen voor de jaren 1992, 1993, 1994 en 1995 zijn elk opgelegd tot een bedrag van ƒ 1006,50,-- aan verschuldigde overschotheffing met telkens een verhoging van 100%, zonder kwijtschelding van de verhoging.

Na bezwaar heeft de Inspecteur de nageheven overschotheffing bij de bestreden uitspraken voor de jaren 1992, 1993 en 1994 verminderd tot telkens ƒ 794,-- en voor het jaar 1995 tot ƒ 1005,50,-- en heeft hij de in die naheffingsaanslagen begrepen verhoging alsnog volledig kwijtgescholden.

Belanghebbende is van deze uitspraken met toepassing van artikel 26a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (gelezen in de voor het jaar 2000 geldende tekst) in beroep gekomen bij het Hof door middel van één beroepschrift.

De Inspecteur heeft één vertoogschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 19 juni 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord voorzitter van het bestuur van belanghebbende namens belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft blijkens artikel 2 van de tot de stukken behorende notariële akte van 22 juni 1983 ten doel "- het instand houden en raszuiverhouden van het schapenras schapenras 'E'. (...) De stichting tracht dit doel onder meer te bereiken door het beheren, exploiteren of doen exploiteren van dit ras in kudde verband, door het doen beweiden van deze kudde van heiden in provincie F, speciaal heide G en H en de daaraan grenzende heide genaamd I en J, teneinde deze heiden in stand te kunnen houden en door alle andere wettige middelen, welke voor het doel bevorderlijk kunnen zijn.".

2.2. Belanghebbende heeft in 1992 een kontrakt voor het gehele jaar 1992 en in 1993, met ingangsdatum 1 januari 1993, een kontrakt voor de duur van 5 jaar gesloten met Staatsbosbeheer (hierna beide kontrakten gezamenlijk te noemen als: de begrazingsovereenkomst). Beide partijen komen in de begrazingsovereenkomst onder meer overeen dat belanghebbende "de heide G laat begrazen met haar schaapskudde met als doel de natuurwetenschappelijk, landschappelijke en cultuurhistorische waarden te behouden, te herstellen en te ontwikkelen tegen een nader overeen te komen vergoeding; (...) De begrazing wordt uitgevoerd overeenkomstig een door Staatsbosbeheer op te stellen meerjaren begrazingsplan.". Staatsbosbeheer betaalt als jaarlijkse tegenprestatie aan belanghebbende in 1992 f 18.500,-- en in 1993 f 25.000,--; met ingang van 1994 wordt dit bedrag aangepast aan de hand van nader vermelde indexcijfers. Voorts stelt Staatsbosbeheer, binnen het kader van de begrazingsovereenkomst, ten behoeve van de bedrijfsvoering aan belanghebbende bedrijfsgebouwen, een woning voor de schaapherder en twee weilanden met een oppervlakte 2,35 ha door middel van een bruikleenovereenkomst om niet ter beschikking. Belanghebbende ontvangt daarnaast subsidies van de gemeentes waarin de heide G is gelegen alsmede van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

2.3. De kudde van belanghebbende bestaat uit ongeveer 350 schapen die voldoen aan de historische raskenmerken van het 'E' schaap. Het door de kudde ingevolge de begrazingsovereenkomst te begrazen gebied op de G heide bedraagt 850 ha.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is de verschuldigdheid van de overschotheffing in geschil. De hoogte van de nageheven overschotheffing is niet in geding. Het geschil spitst zich, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, toe op de volgende vragen.

- Heeft belanghebbende een bedrijf in de zin van artikel 1 jo. artikel 13 van de Meststoffenwet (hierna: de Meststoffenwet).

- Zo ja, vormt de begrazingsovereenkomst een zakelijk gebruiksrecht in de zin van artikel 1, lid 1, van de Meststoffenwet.

- Is de begrazingsovereenkomst gelijk te stellen met een afzetovereenkomst in de zin van artikel 13, lid 4, eerste volzin, onderdeel c, van de Meststoffenwet.

- Is, gelet op het doel van belanghebbende, de ingevolge de Meststoffenwet ten laste van belanghebbende opgelegde overschotheffing in strijd met het doel en de strekking van de Meststoffenwet.

- Heeft de Inspecteur met het opleggen van de in geding zijnde naheffingsaanslagen gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel.

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de volgende vragen bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en volgende vragen ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd.

Belanghebbende. Bij nader inzien en na uitleg van het Hof terzake, handhaaft belanghebbende niet langer als zelfstandige grief hetgeen in de van hem afkomstige stukken is vermeld met betrekking tot het handelen door de Inspecteur in strijd met de bestuurlijke zorgvuldigheid. Zo nodig zal hij zich te dier zake alsnog wenden tot de Nationale Ombudsman. Belanghebbende is indertijd op initiatief van Staatsbosbeheer opgericht. Staatsbosbeheer bezit niet de totale eigendom van de G heide; een belangrijk deel daarvan is in eigendom van de heer K die dat deel in beheer heeft gegeven aan Staatsbosbeheer. De heer K is bestuurslid van belanghebbende. Belanghebbende heeft indertijd gesproken met Staatsbosbeheer over het eventueel sluiten van een pachtovereenkomst. Gelet op de ideële doelstelling van belanghebbende en het ontbreken van een winstoogmerk is het zeer de vraag of in casu kan worden gesproken van het uitoefenen van een bedrijf in de zin van de onderwerpelijke wetgeving. Ter onderbouwing van zijn grief dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met doel en strekking van de Natuurschoonwet merkt belanghebbende nog het volgende op. De stichting doet juist wat de wetgever met de Meststoffenwet heeft beoogd namelijk het zeer extensief beweiden van gronden met het doel de grond te verarmen. De stichting ontvangt daartoe allerlei subsidies, onder meer van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Door de overschotheffing zal de stichting bij hetzelfde ministerie meer subsidie moet vragen. Dit is een dolle toestand die de wetgever toch niet kan hebben gewild.

De Inspecteur. De wet is duidelijk. De titels zijn limitatief opgesomd, te weten eigendom, pacht of zakelijk gebruiksrecht. De begrazingsovereenkomst heeft geen zakelijke werking en is derhalve geen zakelijk gebruiksrecht. Belanghebbende oefent een bedrijf uit omdat haar gebouwen en grond ter beschikking staan en de stichting actief is in het fokken van schapen. Het begrip bedrijf moet ruim worden uitgelegd. Er is geen schending van het gelijkheidsbeginsel omdat in het door belanghebbende genoemde geval de Vereniging Natuurmonumenten de kudde schapen die het Dwingelose Veld begraast in eigendom heeft. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken alsmede van de naheffingsaanslagen.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraken.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Blijkens de begrazingsovereenkomst staan belanghebbende bedrijfsgebouwen en grond ter beschikking. Voorts fokt belanghebbende schapen van het ras 'E' en laat zij een kudde van ongeveer 350 van deze schapen de haar ter beschikking gestelde grond begrazen. Deze grond kan, gelet op de omschrijving in artikel 1, lid 1 van de Meststoffenwet: 'grond waarop enige vorm van (...) veehouderij (...) wordt uitgeoefend', worden aangemerkt als landbouwgrond. Onder deze omstandigheden oefent belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, een bedrijf uit in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen (Stb. 1986,625): 'het geheel van produktie-eenheden bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw'. Dat belanghebbende een ideëel doel nastreeft en geen enkel winstoogmerk heeft, doet hier niet aan af.

4.2. Belanghebbendes stelling dat de begrazingsovereenkomst als een zakelijk gebruiksrecht in de zin van artikel 1, lid 1, van de Meststoffenwet dient te worden aangemerkt, treft geen doel. Het begrip zakelijk gebruiksrecht is naar het oordeel van het Hof een rechtsbetrekking tussen een gebruiksgerechtigde en een hoofdgerechtigde waarbij het gevestigde gebruiksrecht zakelijke werking toekomt. Gedacht kan hierbij worden aan een beperkt recht zoals een met betrekking tot een zaak gevestigd recht van vruchtgebruik in de zin van titel 8, Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) evenals aan de zakelijke rechten zoals vermeld in Boek 5 van het BW. De begrazingsovereenkomst bindt slechts belanghebbende en Staatsbosbeheer en heeft ook overigens geen zakelijke werking. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat de kans zeer gering is dat percelen van de heide G, waar de begrazingsovereenkomst betrekking op heeft, in de toekomst zullen worden vervreemd.

4.3. De voorwaarden betreffende de in artikel 13, lid 4, onderdeel c, van de Meststoffenwet vermelde afzetovereenkomst zijn nader uitgewerkt in het Besluit voorwaarden afzetovereenkomsten van 26 november 1987, Stb. 680 (hierna: het Besluit). Het in de begrazingsovereenkomst vermelde meerjaren begrazingsplan kan, naar de Inspecteur gemotiveerd heeft betwist, niet als een afzetovereenkomst in de zin van het Besluit worden aangemerkt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten gesteld waaruit blijkt dat in het meerjaren begrazingsplan is voldaan aan de in artikel 2 van het Besluit gestelde voorwaarden.

4.4. De stellingen van belanghebbende dat de wetgever niet de bedoeling kan hebben gehad met de Meststoffenwet belanghebbende in de mestoverschotheffing te betrekken alsmede dat de Meststoffenwet voor haar bedrijf onredelijk uitpakt, kunnen haar evenmin baten. Het is niet aan de belastingrechter te oordelen over de innerlijke waarde en/of billijkheid van de Meststoffenwet. Het ter zitting aan de orde gestelde beroep op de hardheidsclausule in de zin van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is eveneens onttrokken aan het oordeel van de belastingrechter. Een verzoek in voormelde zin dient te worden voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

4.5. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel. De op het Dwingelose Veld grazende heideschapen zijn eigendom van de Vereniging Natuurmonumenten. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de Vereniging Natuurmonumenten tevens eigenaar is van het Dwingelose Veld. De 850 ha heide van de heide G, die onderwerp zijn van de begrazingsovereenkomst, zijn geen eigendom van belanghebbende. Van rechtens gelijke gevallen is uit dien hoofde geen sprake.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk, voor wat betreft alle in geschil zijnde vragen, aan de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak juist is.

5. Griffierecht en proceskosten

Het Hof acht de omstandigheid dat het door belanghebbende ingenomen standpunt pleitbaar is, van zodanig gewicht dat aanleiding bestaat tot vergoeding van het gehele door belanghebbende betaalde griffierecht.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het beroep van belanghebbende is ongegrond;

Het Hof gelast dat door de Staat der Nederlanden aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 (= fl. 450,--).

Aldus vastgesteld op 29 augustus 2002 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J.A. Monsma, leden en op die dag in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 29 augustus 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.