Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-08-2002, AE8137, 98/00797

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-08-2002, AE8137, 98/00797

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 augustus 2002
Datum publicatie
27 september 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE8137
Zaaknummer
98/00797

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/00797

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de stichting X te Y tegen de uitspraak van (destijds) het hoofd van eenheid der registratie en successie te P van de rijksbelastingdienst op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 11 december 1997 en onder nummer 1 een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van fl. 40.320,-- (hierna: de aanslag). De aanslag resulteerde in een te betalen bedrag van fl. 16.578,--. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het beroep is bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij conclusie van repliek. Vervolgens is een conclusie van dupliek ingediend.

1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2001. Aldaan zijn verschenen en gehoord belanghebebbende, in de persoon van de secretaris van het bestuur van belanghebbende, voorts de gemachtigde van belanghebbende, alsmede het hoofd van de eenheid particulieren P van de rijksbelastingdienst, thans de bevoegde inspecteur (hierna: de Inspecteur). Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het beroep aangehouden, om belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader te onderbouwen.

1.4. Daarna heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weerstproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is opgericht bij in juli 1994 verleden notariële akte. Artikel 2, lid 1, van de bij die akte vastgestelde statuten luidde dat belanghebbende ten doel heeft het verkondigen en verbreiden van het Evangelie van Jezus Christus en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Lid 2 van dat artikel luidde dat belanghebbende haar doel ondermeer tracht te verwezenlijken door het te koop aanbieden van lectuur betreffende dit Evangelie en verder door het verrichten van alle andere wettige handelingen, die dienen tot bevordering van het doel.

2.2. Artikel 3 van de statuten bepaalde dat het vermogen van de stichting werd gevormd door de opbrengsten van voornoemde verkoop, door subsidies en donaties, door schenkingen, erfstellingen en legaten alsmede door alle andere verkrijgingen en baten. Artikel 12 ("ontbinding en vereffening") van de statuten bepaalde in lid 6 dat een eventueel batig saldo "van de ontbonden stichting" zoveel mogelijk bestemd wordt ten bate van een algemeen nut beogende rechtspersoon met een doel dat overeen komt met het doel van "de stichting".

2.3. Ter uitvoering van het daaromtrent in de statuten bepaalde werden bij voormelde akte zes personen voor de eerste maal "tot bestuurders van de stichting" benoemd, te weten een persoon tot voorzitter, een persoon tot penningmeester, een persoon tot secretaris alsmde drie personen tot bestuursleden. Secretaris was de heer A voornoemd (hierna: de heer A). Diens echtgenote, mevrouw B, was bestuurslid (hierna: mevrouw B).

2.4. Belanghebbendes feitelijke werkzaamheden, vanaf de oprichting, bestonden uit het verkopen van evangelische boeken, muziek en kaarten en het exploiteren van een postagentschap. Die activiteiten geschiedden in een winkel welke belanghebbende van de heer A en mevrouw B huurde. Die winkel was 20 uren per week geopend. Verkoop van bedoelde artikelen geschiedde ook wel in een stand van belanghebbende op braderieën. In een ruimte achter de winkel organiseerde belanghebbende jeugd- en tieneractiviteiten alsmede, in samenwerking met de Stichting Evangelische Gemeente C waarvan zij geen deel uitmaakte, jeugdkerkactiviteiten. Rond de kerstdagen stelde belanghebbende een deel van haar winkel gratis ter beschikking voor het houden van een kerstmarkt. Hiervan werd gebruik gemaakt door een bloemist en andere personen die artikelen wilde verkopen.

2.5. De in 2.4 vermelde artikelen werden voor door de betreffende uitgeverij/maatschappij vastgestelde verkoopprijzen verkocht. In 1996 en 1997 bedroeg de omzet in verband met die artikelen meer dan fl. 18.000,--. Voor de verkoop van die artikelen kon belanghebbende beschikken over acht vrijwilligers die voor hun werkzaamheden geen vergoeding ontvingen. Met het postagentschap, waarvoor belanghebbende twee betaalde part-timers in dienst had, werd in 1996 en 1997 een bruto-winst van meer dan fl. 42.000,-- behaald. Dat postagentschap werd op commerciële basis gedreven. Per saldo, na aftrek van de exploitatiekosten zoals personeelskosten, waren de activiteiten van belanghebbende niet winstgevend.

2.6. In in augustus 1996 verleden notariële akte verklaarden de heer A en mevrouw B zich tegenover belanghebbende te verbinden tot het doen van een jaarlijkse schenking van fl. 9.600,-- aan belanghebbende gedurende een periode van vijf achtereenvolgende jaren, te rekenen vanaf het jaar 1996, dat alles onder voorwaarde dat de verplichting zal vervallen zodra de heer A en mevrouw B zijn overleden. Belanghebbende nam in de akte de toezegging aan.

2.7. Voormeld bedrag van fl. 9.600,-- was gelijk aan de huur die belanghebbende jaarlijks ter zake van de winkel aan de heer A en mevrouw B verschuldigd was. De heer A en mevrouw B besloten tot de jaarlijkse schenking van fl. 9.600,-- over te gaan in verband met de omstandigheid dat belanghebbende de jaarlijkse huur aan hen niet meer kon betalen.

2.8. Belanghebbende heeft haar activiteiten aan het einde van het jaar 1999 beëindigd. In verband daarmee is tussen de heer A en mevrouw B enerzijds en belanghebbende anderzijds overeengekomen dat "van de lijfrente schenking slechts 4/5 deel zal worden toegepast".

2.9. In verband met vorengemelde notariële akte van schenking heeft belanghebbende, door tussenkomst van haar secretaris, de heer A, aangifte gedaan van een schenking, bestaande in een "periodieke uitkering gedurende 5 jaar à f 9.600,-, afhankelijk van het leven van de langstlevende". Bij "ruimte voor nadere toelichting" heeft zij vermeld dat er "sprake is van schenking aan een levensbeschouwelijke, liefdadige en algemeen nut beogende instelling". Aldus heeft zij het in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 vermelde belastingpercentage van 11% geclaimd.

2.10. De aanslagregelaar is van belanghebbendes aangifte afgeweken en heeft vorenbedoeld tarief van 11% niet toegepast. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat bij belanghebbende geen sprake was van een het algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956. De aanslagregelaar heeft belanghebbendes verkrijging belast naar tariefgroep III, zonder belastingvrije som.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.1 In geschil is of belanghebbende in verband met de in 2.6 vermelde notariële akte schenkingsrecht verschuldigd is en zo ja, in hoeverre.

3.1.2. Belanghebbende stelt zich in haar pleitnota voor de mondelinge behandeling primair op het standpunt dat in verband met de in 2.6 vermelde notariële akte geen sprake is van schenking omdat, "zou het bedrag niet zijn geschonken, de stichting - gelet op haar financiële positie - niet in staat geweest zou zijn de werkelijke huurbedragen te betalen".

Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat wel sprake is van een schenking, maar dat belanghebbende een instelling is als bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 in verband waarmee het in die bepaling vermelde 11% tarief wordt geclaimd.

Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat voor het jaar 1996, 1997 en 1998 het tarief van groep III van artikel 24, lid 1, van de Successiewet 1956 moet worden toegepast en voor de jaren 1999 en 2000 het bijzondere tarief van artikel 24, lid 4, "naar rato van de rangschikking als levensbeschouwelijke dan wel algemeen nut beogende instelling".

In haar brief van 27 oktober 2001 heeft belanghebbende, in verband met het beëindigen van haar activiteiten aan het einde van het jaar 1999, aangevoerd dat "van de lijfrente schenking slechts 4/5 deel

zal worden toegepast" en in verband daarmee gesteld dat "voor het resterende 1/5 deel (van fl. 4435,--) zijnde fl. 887,-- een correctie door de belastingdienst dient plaats te vinden".

3.1.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat in verband met de 2.6 vermelde notariële akte sprake is van een schenking en dat belanghebbende niet is aan te merken als een instelling als bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd.

3.3.1. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot

fl. 4.435,--. In verband met voormeld meer subsidiaire standpunt heeft zij geen cijfermatige conclusie genomen. In verband met voormelde stellingname in haar brief van 27 oktober 2001 heeft belanghebbende geconcludeerd tot (verdere) vermindering van de aanslag tot (fl. 4.435,-- - fl. 887,-- =) fl. 3.548,--.

3.3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Gelet op de duidelijke bewoordingen van de in 2.6 vermelde notariële akte, een en ander als aldaar weergegeven, is in verband met die akte sprake van een schenking. Dit wordt niet anders doordat belanghebbende zonder die schenking niet in staat zou zijn geweest "de werkelijke huurbedragen te betalen". Voor het geval belanghebbende met dit laatste heeft bedoeld aan te voeren dat sprake is van een van het recht van schenking vrijgestelde schenking als bedoeld in artikel 33, lid 8, van de Successiewet 1956, faalt die grief eveneens, reeds omdat die bepaling ziet op natuurlijke personen als begiftigden en niet op rechtspersonen.

4.2. Voor het geval het Hof tot de in 4.1 gegeven oordelen zou komen, is niet in geschil dat belanghebbendes belaste verkrijging

fl. 40.320,-- bedraagt.

4.3. De Hoge Raad heeft met betrekking tot de toepassing van vorenbedoeld artikel 24, lid 4 in zijn arrest van 13 juli 1994, nr. 29 936 (gepubliceerd in BNB 1994/280*), ondermeer beslist dat, "als komt vast te staan dat de werkzaamheden van de instelling ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen, die instelling moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling". Ter zitting is belanghebbende erop gewezen dat gelet op de geciteerde beslissing van de Hoge Raad, naar het oordeel van het Hof niet van belang is dat belanghebbende "bij uitstek de opdracht tot verbreiding van het gedachtengoed van de St. Evangelische Gemeente C" had, maar dat zij zich veeleer zou moeten concentreren op de vraag hoe zij kon bewijzen dat de haar werkzaamheden ongeveer ten minste in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienden. Tevens is partijen ter zitting voorgehouden dat bij de beoordeling van het antwoord op die laatste vraag niet uitsluitend van een getalsmatige benadering kan worden uitgegaan, maar dat alle overige omstandigheden van het geval daarbij in de beoordeling dienen te worden betrokken. In dat laatste kader heeft het Hof aan belanghebbende nog vragen gesteld over de jeugd- en tieneractiviteiten en over de jeugdkerkactiviteiten van belanghebbende.

4.4. Teneinde belanghebbende de gelegenheid te geven om eventueel door getuigenverklaringen, als aangeboden in haar conclusie van repliek, aan de in 4.3 geformuleerde bewijsopdracht te voldoen heeft het Hof het beroep aan het einde van de eerste mondelinge behandeling aangehouden. Belanghebbende heeft volstaan met het schrijven van een brief van 27 oktober 2001 en vervolgens aan het Hof schriftelijk toestemming gegeven om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen. Het Hof gaat daarom aan het evenvermelde getuigenaanbod voorbij.

4.5. Belanghebbende is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd aan de in 4.3 bedoelde bewijslast te voldoen, ook niet na toevoeging van haar brief d.d. 27 oktober 2001 met bijlagen. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat belanghebbende, desgevraagd ter eerste zitting, ook geen inzicht heeft gegeven in de aard en omvang van de jeugd- en tieneractiviteiten en van de jeugdkerkactiviteiten.

4.6. Aan het in 4.5 gegeven oordeel doet blijkens het in 4.3 overwogene niet af dat de werkzaamheden van belanghebbende bijdroegen tot de verbreiding van het gedachtengoed van de Stichting Evangelische Gemeente C.

4.7. Gelet op het in 4.3 t/m 4.6 vermelde was bij belanghebbende geen sprake was van een het algemeen nut beogende instelling in de zin als vorenbedoeld. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. Tariefgroep III moet worden toegepast. In dat kader merkt het Hof nog op dat voor het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende en het in de brief van 27 oktober 2001 verwoorde standpunt van belanghebbende, een en ander als in 3.1.2 weergegeven, geen steun bestaat in het recht.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 29 augustus 2002 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 29 augustus 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.

In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.