Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-09-2002, AE8358, 99/00792

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-09-2002, AE8358, 99/00792

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 september 2002
Datum publicatie
4 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE8358
Zaaknummer
99/00792

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/00792

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (België)(hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 5 februari 1999 op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

De mondelinge behandeling

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 30 augustus 2002 te Tilburg. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot bijstand vergezeld, alsmede de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 13 september 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

De gronden voor de beslissing

1. In geschil is ten eerste of de door de belanghebbende niet bij A gedeclareerde reiskosten ten bedrage van fl. 1.072,= kunnen worden aangemerkt als aftrekbare beroepskosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964). Voorts is in geschil of de door de belanghebbende gemaakte kosten ten behoeve van het inhuren van een vervangende beroepskracht voor A ten bedrage van fl. 60,= kunnen worden aangemerkt als aftrekbare beroepskosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet IB 1964. Ten derde is in geschil of het door de belanghebbende als zakelijk aangeduide deel van zijn telefoonkosten ten bedrage van fl. 250,= geheel kan worden aangemerkt als aftrekbare beroepskosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet IB 1964. Ten vierde is in geschil of de belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 35, eerste en tweede lid, van de Wet IB 1964 j° artikel 36 eerste lid, onderdeel l, van de Wet IB 1964, recht heeft op aftrek van beroepskosten ter zake van afschrijvingskosten ten bedrage van fl. 1.917,= over zijn saxofoon.

Ten vijfde is in geschil het antwoord op de vraag of op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, ten zesde, van de Wet IB 1964, de belanghebbende een premie ten bedrage van fl. 1.903,= voor een particuliere verzekering die recht geeft op periodieke uitkeringen bij invaliditeit, ziekte en ongeval, als persoonlijke verplichting in aftrek kan brengen op zijn inkomen. Ten slotte dient ten aanzien van alle geschilpunten de vraag te worden beantwoord of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.

2. In zijn beroepschrift stelt de belanghebbende ten aanzien van het eerste geschilpunt dat de aftrekbaarheid van reiskosten als beroepskosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet IB 1964, niet afhankelijk is van het wel of niet declarabel zijn van deze reiskosten bij A, zoals door de Inspecteur wordt gesteld, doch dat er sprake dient te zijn van beroepskosten. De Inspecteur stelt in zijn vertoogschrift dat, als gevolg van de mogelijkheid die de belanghebbende had om zijn reiskosten onbelast te declareren bij A, aftrek van deze reiskosten op het inkomen van de belanghebbende, als zijnde aftrekbare beroepskosten, niet mogelijk is omdat deze kosten niet worden beschouwd op hem te drukken.

3. Ten aanzien van de reiskosten doet de belanghebbende voorts een beroep op opgewekt vertrouwen op grond van de door de belanghebbende gestelde omstandigheid dat van behandeling door het Hof van deze reiskosten met betrekking tot de aangifte 1994 tijdens de mondelinge behandeling van het beroep, BK/B-96/01149, ter zitting door de Inspecteur is afgezien. De Inspecteur stelt in zijn vertoogschrift dat hij uit de bescheiden over de procedure voor het belastingjaar 1994 geen geschilpunt heeft aangetroffen betreffende het al dan niet in mindering brengen van een vergoeding die de belanghebbende onbelast had kunnen verkrijgen van zijn werkgever.

4. Naar het oordeel van het Hof heeft de belanghebbende ten aanzien van de reiskosten over de maanden juni en juli 1996, waarvoor hij aftrek claimt en die hij, gelet op de brief van 23 september 1996 van A, had kunnen declareren niet aannemelijk gemaakt dat in de procedure met kenmerk Hof 96/01149 vergelijkbare kosten in geschil waren. De belanghebbende kan zich dan ook niet met vrucht beroepen op een in rechte te beschermen vertrouwen. Nu de belanghebbende voorts niet aannemelijk heeft gemaakt, dat hij om zakelijke redenen heeft afgezien van declaraties over de maanden juni en juli 1996, zijn de onderhavige kosten niet op de voet van artikel 35, eerste lid, Wet IB 1964 aftrekbaar.

5. Wat betreft de door de belanghebbende als aftrekbare kosten in aanmerking genomen kosten ten bedrage van fl. 60,= voor het inhuren van een vervangende beroepskracht voor A als gevolg van het op het allerlaatste moment opnemen van verlof door de belanghebbende terwijl de belanghebbende eerder had toegezegd op een bepaalde datum beschikbaar te zijn, is naar het oordeel van het Hof geen uit de dienstbetrekking voortvloeiend belang gediend geweest. Deze kosten liggen daarmede naar het oordeel van het Hof in de privé-sfeer en staan in een te ver verwijderd verband met de dienstbetrekking om daaraan te kunnen worden toegerekend.

6. Ten aanzien van de door de belanghebbende als aftrekbare beroepskosten in aanmerking genomen telefoonkosten ten bedrage van fl. 250,= is het Hof van oordeel dat de belanghebbende, welke slechts ongespecificeerde telefoonnota's heeft overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten in verband met zakelijke telefoongesprekken zijn gemaakt. Derhalve is het Hof van oordeel dat deze telefoonkosten niet als kosten op de voet van artikel 35 Wet IB 1964 op het inkomen van de belanghebbende in aftrek kunnen komen.

7. Ten aanzien van de twee saxofoons waarover de belanghebbende beschikt, wenst de belanghebbende, zo stelt hij in zijn beroepschrift, eveneens over zijn tweede saxofoon, welke niet door A aan hem ter beschikking is gesteld maar die hij uit eigen middelen heeft aangeschaft, afschrijvingskosten ten bedrage van fl. 1.917,= als beroepskosten op zijn inkomen in aftrek te brengen. De belanghebbende stelt dat voor aftrek slechts van belang is of de saxofoon is aangewend ter verwerving van zijn inkomsten en dat niet van belang is, zoals de Inspecteur stelt, dat door zijn werkgever reeds een saxofoon ter beschikking was gesteld voor buitenoptredens van A. Overigens verklaart de belanghebbende ter zitting dat de reden waarom hij over twee saxofoons beschikt is gelegen in de omstandigheid dat hij de ene saxofoon slechts voor binnenoptredens gebruikt en de andere voor optredens die in de buitenlucht plaatsvinden. Voorts is door de Inspecteur gesteld en door de belanghebbende niet weersproken dat de belanghebbende sinds juli 1996 geen werkzaamheden meer uitvoert voor A. Voorts heeft de Inspecteur gesteld, dat in de procedure voor het jaar 1994 niet bekend was, dat de belanghebbende een andere saxofoon ter beschikking had van de A.

8. Op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel l, van de Wet IB 1964, zijn de kosten die verband houden met muziekinstrumenten aftrekbaar, indien deze muziekinstrumenten uitsluitend of nagenoeg, dat wil zeggen voor ten minste 90%, dienen ter verwerving van inkomsten uit arbeid. Gelet op het feit dat aan de belanghebbende reeds een saxofoon door zijn werkgever ter beschikking was gesteld en mede gelet op het feit dat de belanghebbende sinds juli 1996 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor A, is het Hof van oordeel dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de saxofoon, welke hij uit eigen middelen heeft aangeschaft, (nagenoeg) uitsluitend heeft gebruikt ter verwerving van inkomsten uit arbeid.

9. Voorts stelt de belanghebbende dat hij aan de uitspraak van dit Hof, kenmerk 96/01149, het vertrouwen heeft ontleend dat hij eveneens in het jaar 1996 zonder meer het recht had de afschrijvingskosten over de door hemzelf uit eigen middelen aangeschafte saxofoon als aftrekbare beroepskosten op zijn inkomen in aanmerking te nemen.

10. Ten aanzien van belanghebbendes beroep op opgewekt vertrouwen voor de afschrijvingskosten over de saxofoon, merkt het Hof op dat uit de uitspraak van het Hof, kenmerk 96/01149, slechts blijkt, dat voor de berekeningen van de aftrek in het jaar 1994 van de afschrijvingskosten van onderhavige saxofoon met een afschrijvingstermijn van drie jaren is gerekend. Uit vorenbedoelde uitspraak blijkt niet dat de belanghebbende met de Inspecteur is overeengekomen, dat hij een zelfde aftrek zou kunnen verkrijgen voor andere jaren dan 1994. Tevens waren het Hof en de Inspecteur ten tijde van eerder genoemde uitspraak nog niet bekend met het feit dat aan de belanghebbende door zijn werkgever reeds een saxofoon ter beschikking was gesteld.

11. Gelet op het onder 10 overwogene, is het Hof van oordeel dat de belanghebbende betreffende de afschrijvingskosten over de door de belanghebbende uit eigen middelen betaalde saxofoon, zich niet met vrucht kan beroepen op een in rechte te beschermen door de Inspecteur opgewekt vertrouwen.

12. Ten aanzien van de door de belanghebbende geclaimde aftrek als persoonlijke verplichting ten bedrage van fl. 1.903,= op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, ten zesde, van de Wet IB 1964, voor een premie betreffende een particuliere verzekering die recht geeft op periodieke uitkeringen bij invaliditeit, ziekte en ongeval, merkt het Hof op dat uit de polis van de arbeidsongeschiktheidsverzekering blijkt dat de premie voor deze verzekering in een krediet-overeenkomst is meegefinancierd en tevens dat genoemde verzekering is afgesloten ten behoeve van en in samenhang met de krediet-overeenkomst. De stelling van de belanghebbende dat de premie in 1996 volledig aftrekbaar is omdat de premie bij vooruitbetaling bij aangaan van de verzekering eenmalig is verschuldigd en derhalve vooraf geheel betaald is, acht het Hof niet juist. Uit bijlage 6 van het vertoogschrift blijkt, dat de belanghebbende de premie met betrekking tot de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering in termijnen verschuldigd is, en dat, volgens bijlage 21 bij het beroepschrift, het gehele krediet in 48 termijnen van fl. 757,79 wordt terugbetaald. Voorts blijkt uit bijlage 21 van het beroepschrift, dat de eerste termijn vervalt op 19 januari 1997. Derhalve is de premie niet in het onderhavige jaar betaald, verrekend of door de belanghebbende ter beschikking gesteld in de zin van artikel 38, eerste lid Wet IB 1964 jº artikel 45b, eerste lid, Wet IB 1964, terwijl gesteld noch gebleken is dat het bedrag ad fl. 1.903,= rentedragend zou zijn geworden per 18 december 1996.

13. Ten aanzien van het beroep van de belanghebbende op schending van het vertrouwensbeginsel op grond van het feit dat de Inspecteur de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 van de belanghebbende op al de onder 1 genoemde geschilpunten niet heeft gecorrigeerd, is het Hof van oordeel dat, gelet op de brief van de Inspecteur van 17 juli 1998, waarin hij mededeelt dat hij de aangifte slechts heeft gecontroleerd ten aanzien van de te weinig in aftrek gebrachte beroepskosten voor de saxofoon, en waarin hij tevens uitdrukkelijk mededeelt dat hij de aangifte van de belanghebbende wegens omstandigheden niet inhoudelijk heeft onderzocht en de belanghebbende en anderen derhalve geen rechten kunnen ontlenen aan de aan hem opgelegde aanslag, zich niet met vrucht op een in rechte te beschermen vertrouwen kan beroepen.

14. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

De proceskosten en het griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Warb). Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, acht het Hof, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, van de Warb, geen gronden aanwezig de Inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus vastgesteld op 13 september 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 17 september 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68,07.

Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 68,07 verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.