Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2002, ECLI:NL:GHSHE:2002:AV4928 AE8638, 97/21056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2002, ECLI:NL:GHSHE:2002:AV4928 AE8638, 97/21056

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 september 2002
Datum publicatie
10 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE8638
Zaaknummer
97/21056

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/21056

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van A te Y als gemachtigde van diens broer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P, van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift tegen na te melden aanslag in het recht van schenking.

1. Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 11 april 1997 heeft de Inspecteur onder aanslagnummer 1, jaar 1993, een aanslag in het recht van schenking opgelegd ter zake van een door A in dat jaar aan zijn broer, de heer X, gedane schenking. De aanslag is opgelegd naar een belastbare verkrijging van fl. 36.000,= en bedraagt fl. 9.360,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging.

Na tijdig daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 7 januari 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende diens gemachtigde B, alsmede, de Inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Tot de stukken van het geding behoort de na voormelde mondelinge behandeling op de voet van artikel 14, lid 1, onder 2(, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken met partijen gevoerde briefwisseling, waarbij het bepaalde in artikel 16 van deze wet is nageleefd. Beide partijen hebben ermee ingestemd dat het Hof zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak doet.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Tot 1 januari 1980 exploiteerde C (hierna: vader) voor eigen rekening en risico een melkveebedrijf (hierna: het bedrijf). Van zijn kinderen waren zijn zonen de heren A en X van jongs af aan werkzaam in het bedrijf. Hiervoor ontvingen zij elk een beloning op basis van "thuis best", dat wil zeggen een in verhouding tot hun leeftijd en ervaring zodanig lage beloning dat dit goed was voor het voortbestaan van het bedrijf.

2.2. Toen vader in verband met zijn leeftijd de exploitatie van het bedrijf wilde beëindigen, hadden beide hiervóór genoemde zonen belangstelling het bedrijf over te nemen en voort te zetten. Omdat het bedrijf te klein was om door beide zonen geëxploiteerd te worden, werd besloten dat de heer A, als oudste zoon, het bedrijf zou overnemen en voortzetten.

2.3. Teneinde een lonende (voortzetting van de) exploitatie van het bedrijf nog juist mogelijk te maken heeft vader blijkens notariële akten op 21 december 1979 en 30 december 1981 voor notaris D te Z verleden aan zijn zoon A de onroerende zaken

A. de boerderij, bestaande uit het woonhuis te Y, Astraat 1, met stallen, schuur , tuin en cultuurgrond tezamen groot 9 hectaren 66 aren en 75 centiaren voor wat betreft het perceel Y L 1 met uitzondering van dat gedeelte ter grootte van ongeveer 2 aren 15 centiaren en voor wat betreft het perceel Y L 2 echter met uitzondering van dat gedeelte ter grootte van ongeveer 5 aren 70 centiaren,

B. cultuurgrond te Z tezamen groot 2 hectaren 21 aren en 65 centiaren,

C. 1/16 onverdeeld aandeel in een consort voor 2 aren 70 centiaren uit, gemeente Oud Y sectie L nummer 3 thans L 4 en

D. 1/16 onverdeeld aandeel in een consort voor 1 are 40 centiaren uit, gemeente Oud Y sectie L nummer 5 thans L 6,

verkocht voor in totaal geen hoger bedrag dan fl. 476.750,=. Het betreft hier een bedrag dat iets hoger ligt dan de zogenoemde agrarische waarde voor eigen gebruik van de overgedragen zaken, welke blijkens het door na te noemen beëdigd taxateur in oktober 1979 ondertekend taxatierapport is gesteld op fl. 420.000,=. De heer A heeft vanaf 1 januari 1980 het bedrijf voortgezet.

2.4. Blijkens het in opdracht van genoemde notaris opgemaakt taxatierapport, ondertekend op 1 augustus 1980, heeft de beëdigd taxateur de heer D te V de onder 2.3 vermelde onroerende goederen gewaardeerd op fl. 1.024.800,=.

2.5. Voor X had het vorenstaande tot gevolg dat het voor hem financieel onmogelijk werd om ooit nog agrarisch ondernemer te worden. Hij is in loondienst gaan werken bij een bouwbedrijf. Wel is hij betrokken gebleven bij het bedrijf in die zin dat hij in zijn vrije tijd om niet wel werkzaamheden op het bedrijf van zijn broer heeft verricht.

2.6. Blijkens notariële akte van september 1991 heeft de heer A een groot gedeelte van de grond, die hij als vermeld onder 2.3 van zijn vader had verkregen tegen een iets hogere waarde dan de agrarische waarde, verkocht en geleverd aan de gemeente Y tegen een koopsom die ver boven de agrarische waarde op dat moment lag. De levering van deze gronden aan de gemeente Y geschiedde ter voorkoming van onteigening, aangezien de gemeente op deze gronden het bestemmingsplan De W had geprojecteerd. De opbrengst uit deze verkoop is niet aangewend om het bedrijf voort te zetten.

2.7. In de onder 2.6 vermelde notariële akte staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.

"4. De verkoper heeft binnen twee maanden na openstelling van de keuze het recht om als eerste een keuze te maken uit de geprojekteerde kavels bouwgrond in de buitenring aan de zuid- of westzijde binnen het goedgekeurde bestemmingsplan De W, eerste fase, ter grootte van ongeveer tien aren voor de bouw van één woonhuis, waarvoor een prijs van tachtig gulden (f. 80,00) per centiare, exclusief omzetbelasting, moet worden betaald.".

2.8. In de onderhandelingen over de onder 2.6.vermelde verkoop heeft de heer A van de gemeente Y kunnen bedingen dat niet hijzelf, maar zijn broer X als eerste de keuze zou hebben een perceel bouwgrond in het nieuwe bestemmingsplan aan te schaffen.

2.9. Blijkens notariële akte van september 1993 heeft de heer X, in overeenstemming met het onder 2.8 vermelde, samen met zijn echtgenote een perceel bouwterrein in voormeld bestemmingsplan in eigendom verkregen voor een koopsom van fl. 94.000,=, inclusief omzetbelasting.

2.10 De Inspecteur en belanghebbende hebben de waarde van het onder 2.9 bedoelde perceel bij compromis vastgesteld op fl. 130.000,=.

2.11. Daartoe bij brief van 9 oktober 1996 uitgenodigd, heeft A op 24 januari 1997 aangifte gedaan van een schenking aan zijn broer, daarbij een beroep doende op de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, aanhef en sub 12(, van de Successiewet 1956 (tekst 1993; hierna: de Wet). Van oordeel dat bedoelde vrijstelling niet op de schenking van toepassing is, heeft de Inspecteur op 11 april 1997 de in geding zijnde aanslag opgelegd. De berekening van de aanslag is op zichzelf tussen partijen niet in geschil.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de schenking van

belanghebbende aan zijn broer X ter grootte van (fl. 130.000,= minus fl. 94.000,= is) fl. 36.000,= op de voet van artikel 33, eerste lid, aanhef en sub 12(, van de Wet is vrijgesteld van het recht van schenking.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij is van mening dat hij heeft gehandeld op grond van een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 van het Burgerlijke Wetboek door bij de verwerving van gemeld bouwterrein niet zelf het voordeel van fl. 36.000,= te realiseren, maar dit voordeel te laten toevallen aan zijn broer X, door dit voor hem van de gemeente Y te bedingen.

De Inspecteur is van mening dat de bovenbedoelde vrijstelling niet van toepassing is. Hij meent dat geen sprake is van een voldoen aan een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek door belanghebbende jegens zijn broer.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat betreft belanghebbende, de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.

3.2.1. Belanghebbende

Er mag van worden uitgegaan dat de heer A in deze zaak mede heeft gehandeld als gemachtigde van zijn broer, als de verkrijger van de schenking, met recht van substitutie.

Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3.2.2. De Inspecteur

Er mag van worden uitgegaan dat de heer A in deze zaak mede heeft gehandeld als gemachtigde van zijn broer, als de verkrijger van de schenking, met recht van substitutie.

Bestreden wordt dat X aanspraak had op compensatie.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en sub 3(, van de Wet, wordt recht van schenking geheven van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van de schenking binnen het Rijk woonde. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt voor de toepassing van de Wet de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk wetboek mede als schenking aangemerkt.

- Tenaamstelling aanslag

4.2. Krachtens de artikelen 36 en 37 van de Wet, wordt de belasting bij wege van aanslag geheven van de verkrijger. Daarbij heeft op de voet van artikel 40 van de Wet te gelden dat de inspecteur de schenker die naar zijn mening vermoedelijk een belastbare schenking heeft gedaan, kan uitnodigen tot het doen van aangifte. Zoals onder 2.11 is vermeld heeft dit laatste zich in dit geval voorgedaan.

4.3. Naar aanleiding van de door A op deze uitnodiging gedane aangifte is de in geding zijnde aanslag opgelegd. In deze aanslag staat vermeld "Schenking(en) gedaan door A." alsmede onder "Verkrijging": "X".

In de opvatting van de Inspecteur dat in casu geen sprake is van een natuurlijke verbintenis, is de aanslag naar het oordeel van het Hof aan de juiste persoon opgelegd. Dat de aanslag is verzonden aan de gemachtigde van de heer A en laatstgenoemde in de stukken wordt genoemd als de belanghebbende doet hieraan niet af.

4.4. Nu in het beroepschrift, het aanvullende beroepschrift en het vertoogschrift de heer A als belanghebbende wordt aangeduid en in het voetspoor hiervan de oproeping is verzonden aan de gemachtigde van de heer A, hebben partijen desgevraagd ter zitting verklaard dat er van mag worden uitgegaan dat de heer A in de onderhavige zaak heeft gehandeld als gemachtigde van zijn broer, de werkelijke belastingplichtige, met de macht van substitutie.

Het Hof zal, nu geen der partijen hierdoor in haar belangen wordt geschaad, om redenen van proceseconomie partijen hierin volgen.

- Natuurlijke verbintenis

4.5. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en sub 12(, van de Wet is van het recht van schenking vrijgesteld hetgeen wordt verkregen indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens bedoeld artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis - voor zover hier van belang - wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Daarbij moet, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis naar objectieve maatstaven worden beoordeeld, waarbij aan het subjectieve inzicht van degene die de verbintenis voldoet geen beslissende betekenis toekomt.

4.6. Ingevolge de Resolutie van 30 juni 1987, no. 287-9104 (onder meer gepubliceerd in BNB 1987/255) zijn de inspecteurs der registratie en successie gemachtigd bij overdrachten van land- en tuinbouwbedrijven van ouders op kinderen in te stemmen met de waardering van landbouwgrond op ten minste de objectief vast te stellen waarde in verpachte staat en geldt die machtiging slechts indien ten tijde van de overdracht bij de opvolger het voornemen bestaat het bedrijf voort te zetten en ook de familieleden van de opvolger voor hun onderlinge verhoudingen niet van een hogere waarde uitgaan.

Het Hof leidt hieruit af dat er in ieder geval twee naast elkaar bestaande waarden bestaan, te weten: de waarde in verpachte staat en de vrije verkoopwaarde en dat indien het voornemen tot voortzetting van het bedrijf niet zou bestaan en de overdracht desalniettemin zou plaatsvinden tegen de waarde in verpachte staat, er sprake zou zijn van een schenking ter grootte van het verschil tussen de vrije verkoopwaarde en de waarde in verpachte staat.

4.7. De reden om in te stemmen met de waardering van een landbouwbedrijf tegen de waarde in verpachte staat, als onder 4.6 vermeld, is naar het oordeel van het Hof hierin gelegen, dat er hierbij van wordt uitgegaan dat verkrijging tegen zulk een waarde de voortzetting van het bedrijf met een nog juist lonende exploitatie mogelijk maakt en dat de belastingdienst zulk een overdracht niet in de weg wil staan.

4.8. In de gevallen waar de resolutie op ziet, stemmen zowel de belastingdienst als de familieleden van de opvolger er mee in dat de bedrijfsopvolger het voordeel tussen de vrije verkoopwaarde en de waarde in verpachte staat toevalt om voor hem de voortzetting van het bedrijf tegen een nog juist lonende exploitatie mogelijk te maken, zonder welke instemming de voortzetting van het bedrijf niet mogelijk zou zijn en het bedrijf gestaakt zou moeten worden.

4.9. Indien nu op een later tijdstip een belangrijk deel van de grond van het bedrijf door de overnemer wordt overgedragen tegen vrije verkoopwaarde, de opbrengst hiervan niet wordt aangewend voor de voortzetting van het bedrijf en het bedrijf vanwege die verkoop wordt beëindigd, blijkt voormeld voornemen van voortzetting van het bedrijf niet te zijn gerealiseerd. In dit geval is er geen reden vorenvermeld voordeel bij de opvolger te laten, omdat de reden waarom dit gebeurde is komen te vervallen.

4.10. In aanmerking nemende de onder 2.1 tot en met 2.6 vermelde feiten, en gelet op hetgeen onder 4.9 is overwogen, namelijk dat met de onder 2.6 bedoelde overdracht van gronden aan de gemeente Y, waarvan de opbrengst niet is aangewend voor de voortzetting van het bedrijf, de reden om voormeld voordeel bij de heer A te laten is komen te vervallen, een en ander tezamen en in onderling verband beschouwd, is het Hof van oordeel dat de heer A jegens zijn broer de heer X een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar, zoals door de gemachtigde van belanghebbende onvoldoende betwist gesteld, maatschappelijke opvattingen van de personen in de agrarische wereld werkzaam als voldoening van een aan die broer toekomende prestatie moet worden aangemerkt.

4.11. Op grond van hetgeen onder feiten 2.3 en 2.4 staat vermeld is het Hof van oordeel dat met het toevallen van voormeld voordeel bij de verwerving van het bouwterrein van fl. 36.000,= aan zijn broer X de heer A in ieder geval, gelet ook op de geloofwaardige verklaring van diens gemachtigde dat zulks te doen gebruikelijk is tussen personen in de agrarische wereld, voor een deel aan vorenvermelde natuurlijke verbintenis heeft voldaan, zodat dat voordeel ingevolge artikel 33, lid 1, aanhef en sub 12°, van de Wet is vrijgesteld van het recht van schenking.

4.12. Op grond van al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat de uitspraak alsmede de naheffingsaanslag dienen te worden vernietigd.

5. Proceskosten en griffierecht

In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures op 2,5 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is fl. 1.775,= (€ 805,46).

Nu het beroep van belanghebbende gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) te vergoeden.

6 Beslissing

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag;

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805,46 (fl. 1.775,=) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad € 36,30 (fl. 80,=) wordt vergoed.

Aldus vastgesteld op 17 september 2002 door M.E. van Hilten, lid van vorenvermelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 september 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.