Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-09-2002, AE8641, 98/05125

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-09-2002, AE8641, 98/05125

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 september 2002
Datum publicatie
10 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE8641
Zaaknummer
98/05125

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/05125

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 20 oktober 1998 op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.

De mondelinge behandeling

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 30 augustus 2002 te Tilburg. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 13 september 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof:

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert het belastbare inkomen van de belanghebbende tot een bedrag van fl. 86.285,= (€ 39.154,43);

- gelast dat de Inspecteur aan de belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. € 36,30 (fl. 80,=) vergoedt.

De gronden voor de beslissing

1. In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, ten eerste van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) recht heeft op aftrek voor op hem drukkende buitengewone lasten wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn drie dochters. Met name staat hierbij de vraag centraal of het recht op studiefinanciering bij zijn drie dochters aan aftrek voor deze buitengewone lasten in de weg staat.

2. De belanghebbende stelt in zijn beroepschrift dat hij vanaf het moment van zijn scheiding alimentatie betaalt voor zijn 3 dochters ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. De alimentatie kon hij in de tijd dat zijn dochters nog op de middelbare school zaten, en de kinderbijslag door zijn gewezen echtgenote werd ontvangen, nog op zijn inkomen in aftrek brengen. Voorts stelt de belanghebbende dat zijn last nu zijn kinderen inmiddels studeren in feite veel hoger is. De studiefinanciering voor zijn dochters is amper genoeg om de kamerhuur te betalen en volstrekt onvoldoende is om ervan te kunnen leven en ook nog eens de studiekosten te betalen.

3. De Inspecteur stelt dat, gelet op het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, ten eerste van de Wet IB 1964, aftrek niet mogelijk is daar de drie dochters van de belanghebbende in 1997 recht hadden op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering.

4. Voorts concludeert de Inspecteur ter zitting alsnog tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van het belastbaar inkomen van de belanghebbende met een bedrag van 2 maal fl. 880,= is fl. 1.760,=. De reden hiervan is dat belanghebbendes derde dochter, A, eerst vanaf 1 juli 1997 recht had op studie-financiering.

5. Gelet op het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 1964: "Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende: a. uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van: eigen kinderen (...), die jonger dan 27 jaar zijn, (...)en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet studiefinanciering (cursivering Hof)(...).", en het feit dat van de belanghebbendes dochters twee in 1997 het gehele jaar recht hadden op studiefinanciering en één dochter vanaf 1 juli 1997, komt de belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet in aanmerking voor aftrek voor buitengewone lasten wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn eerstgenoemde twee dochters en voor zijn derde dochter niet voor de laatste twee kwartalen van 1997.

6. In het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 oktober 1996, nr. 31 256, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/378, overweegt de Hoge Raad het volgende:

"-3.1. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn voor het Hof gehouden betoog dat de in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) neergelegde regeling ingevolge welke - voor zover hier van belang - geen buitengewone-lastenaftrek kan worden verkregen voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen die - kort gezegd - recht op studiefinanciering hebben, niet alle categorieën ouders in gelijke mate treft en, aldus nog steeds belanghebbende, met name onvoldoende rekening houdt met de positie van niet-verzorgende gescheiden ouders die jegens hun studerende kinderen alimentatieplichtig zijn. Aan dit betoog verbindt belanghebbende de gevolgtrekking dat voormelde regeling ten aanzien van laatstbedoelde categorie ouders - waartoe belanghebbende behoort - een met artikel 26 IVBPR strijdige ongelijke behandeling inhoudt.

-3.2. Belanghebbendes betoog berust met name hierop dat naar zijn mening niet-verzorgende gescheiden ouders ingeval het kind voor hetwelk zij alimentatieplichtig zijn gaat studeren, tegenover het verlies van de buitengewone-lastenaftrek geen vermindering van hun alimentatieverplichting kunnen verkrijgen terwijl zijns inziens andere ouders het verlies van bijvoorbeeld kinderbijslag kunnen opvangen doordat zij kunnen "profiteren" van de aan het kind toegekende basisbeurs.

-3.3. Anders dan belanghebbende in dit betoog veronderstelt is echter niet uitgesloten dat een niet-verzorgende gescheiden ouder in een dergelijke positie vermindering van zijn alimentatieverplichting kan verkrijgen op grond van de vermindering in draagkracht die een gevolg is van het verlies van de buitengewone-lastenaftrek. In het bijzonder valt niet in te zien waarom het bepaalde in artikel 1:395b lid 1, BW, dat belanghebbende als grond voor zijn veronderstelling noemt, aan een dergelijke vermindering in de weg zou staan. Voor het overige is er met betrekking tot de onderhoudsplicht en de mogelijkheid om bij de vaststelling daarvan rekening te houden met het recht op studiefinanciering van het kind geen rechtens relevant verschil tussen de niet-verzorgende gescheiden ouder en andere ouders van meerderjarig geworden kinderen."

Gezien het vorenstaande arrest is het gelijk met betrekking tot het geschil aan de zijde van de Inspecteur.

7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van de belanghebbende is. Het Hof vermindert het belastbaar inkomen van de belanghebbende met een bedrag van fl. 1.760,= en stelt het vast op een bedrag van fl. 86.285,=. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.

8. De omstandigheid dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, brengt met zich dat de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan de belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) dient te vergoeden.

9. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.

De proceskosten

Daar de belanghebbende geen beroep heeft gedaan op een proceskostenveroordeling en eveneens het Hof niet is gebleken dat de belanghebbende proceskosten heeft gemaakt, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus vastgesteld op 13 september 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 17 september 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68,07.

Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 68,07 verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.