Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-10-2002, AE9603, 00/01212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-10-2002, AE9603, 00/01212

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 oktober 2002
Datum publicatie
1 november 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE9603
Zaaknummer
00/01212

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/01212

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (België) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak maart 1998.

1. Ontstaan en loop van het geding

Op 1 maart 1998 heeft belanghebbende toestemming gegeven aan de verzekeringsmaatschappij A te B het met de rechten uit de pensioenpolis C overeenkomende kapitaal rechtstreeks over te dragen aan D N.V. te E. De verzekeringsmaatschappij A te B heeft de overdrachtswaarde van de pensioenrechten bepaald op ƒ 470.379,20. Op de overdrachtswaarde is in verband met het feit, dat de Inspecteur op het verzoek om afgifte van een verklaring ex artikel 27, lid 7 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna de Wet) negatief heeft beslist, 60% loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden ad ƒ 282.227,50. Tegen deze inhouding is het bezwaarschrift ingediend, gedagtekend 26 maart 1998, bij de Inspecteur binnengekomen op 27 maart 1998, waarop op 23 maart 2000 uitspraak is gedaan. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met een conclusie van repliek, waarop de Inspecteur een conclusie van dupliek heeft ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 4 september 2002 te ´s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof, welke pleitnota´s vervolgens door de griffier in afschrift aan de Inspecteur respectievelijk aan belanghebbende zijn gezonden en welke pleitnota´s met instemming van partijen geacht worden ter zitting te zijn voorgedragen. De inhoud van beide pleitnota´s moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 9 februari 1954, woont vanaf 30 september 1996 in België. Op 17 februari 1994 heeft hij een pensioenovereenkomst gesloten met F B.V., waarvan hij op dat moment directeur grootaandeelhouder was, welke pensioenovereenkomst inhield, dat aan belanghebbende met ingang van 1 januari 1985 aanspraken werden verleend op een oudedags- en gezinsverzorging (hierna te noemen: de pensioenrechten). De pensioenrechten werden aanvankelijk in eigen beheer gehouden, het risicodeel (weduwe- en wezenpensioen) werd herverzekerd bij Z.

2.2. Op 23 augustus 1996 werd de pensioenvoorziening ondergebracht bij de verzekeringsmaatschappij A te B onder polisnummer C.

2.3. Per 1 oktober 1996 is de dienstbetrekking van belanghebbende bij F B.V. in verband met organisatorische wijzigingen beëindigd.

2.4. Op 13 augustus 1997 heeft de tussenpersoon G te H met het oog op de overdracht van het pensioenkapitaal naar de verzekeringsmaatschappij D N.V. te E de Inspecteur verzocht om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 27, lid 7 van de Wet, welk verzoek door de Inspecteur op 12 november 1997 is afgewezen.

2.5. Door de Verzekeringskamer is op 11 augustus 1997 een beschikking afgegeven als bedoeld in artikel 29 van de Pensioen- en spaarfondsenwet.

2.6. Op 1 maart 1998 heeft belanghebbende toestemming gegeven aan de verzekeringsmaatschappij A te B om het met de pensioenrechten corresponderende pensioenkapitaal ad ƒ 470.379,20 over te dragen aan D N.V. te E. Na de inhouding van 60% loonheffing ad ƒ 282.227,50 is uiteindelijk het bedrag van ƒ 188.151,70 ( Bfr. 3.431.758) aan D N.V. te E overgemaakt en is aan belanghebbende terzake een polis uitgereikt, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort.

2.7. In de onder 2.6. vermelde polis wordt onder "Bijzondere clausules" het volgende vermeld:

"... Dit contract vloeit voort uit een pensioentoezegging gedaan door de werkgever van de verzekerde. De financiering gebeurt door middel van overdracht van de daartoe aanwezige reserves bij A te Nederland onder polisnummer C.

In afwijking van de algemene en de bijzondere voorwaarden zullen de kapitaalsuitkeringen krachtens deze verzekering niet in kontanten worden uitgekeerd, maar worden aangewend voor de aankoop van een ouderdoms- en/of weduwenpensioen in de zin van artikel 11, derde lid van de Wet op de loonbelasting 1964 van Nederland.

Ongeacht het gekozen rechtsstelsel zijn ten aanzien van deze verzekeringsovereenkomst in ieder geval de regelen verzekeringsovereenkomsten Nederlandse Pensioen- en Spaarfondsenwet van toepassing. ...".

2.8. De verplichting voortvloeiende uit de in 2.6. bedoelde aanspraak is overgegaan van A te B naar D N.V. te E. Belanghebbende heeft gesteld, dat sprake is van een aanspraak op een uitkering, die bestemd is tot en is afgestemd op de voorziening in de behoefte aan verzorging van belanghebbende bij invaliditeit en ouderdom. De Inspecteur heeft dit niet weersproken. Naar het oordeel van het Hof is komen vast te staan, dat de aanspraak een voorziening vormt voor een pensioen als bedoeld in artikel 18 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970, Trb. 1970, 192 (hierna: het Verdrag).

2.9. De Inspecteur heeft het tegen de onder 2.6. bedoelde inhouding van loonheffing door belanghebbende ingediende bezwaarschrift bij uitspraak van 23 maart 2000 afgewezen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag, of de in 2.6. bedoelde loonheffing terecht is ingehouden.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. De door partijen gehanteerde berekeningen zijn als zodanig niet in geschil.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting nog het volgende toegevoegd.

De Inspecteur:

De inhouding vindt plaats op grond van artikel 11c, lid 1, onderdeel a, van de Wet en niet op basis van artikel 11c, lid 2, van de Wet. Aanspraken ingevolge een pensioenregeling zijn onder voorwaarden onbelast voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting. Door de werknemer betaalde premies zijn aftrekbaar en door de werkgever betaalde premies onbelast op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 1, sub a en 11, lid 1, sub i, 1° van de Wet. De pensioentermijnen, die hieruit voortvloeien, zijn belast voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland, dan wel in de andere woonstaat (omkeerregel). Nu niet meer voldaan wordt aan de door de wet gestelde voorwaarden voor de toepassing van de omkeerregel, wordt de verleende faciliteit teruggenomen. In wezen wordt de aanspraak, die voorheen is vrijgesteld, nu vanwege het niet meer voldoen aan de voorwaarden alsnog belast. Hetgeen belast wordt is derhalve niet een afkoopsom, doch een voorheen vrijgestelde aanspraak, die nu alsnog belast wordt. Ik wijs in dit verband op het arrest van HR 7 december 2001, nr. 35.231, BNB 2002/42.

Belanghebbende:

De pensioenrechten zijn nog immer ondergebracht bij D N.V. te E. Wanneer pensioen uitgekeerd wordt heeft Nederland nog steeds heffingsrecht. Weliswaar niet op grond van het huidige Verdrag, doch wel onder het binnenkort in werking te treden Verdrag.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot teruggave van de ingehouden loonheffing ad

ƒ 282.227,50.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Niet in geschil is, dat belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner is van België. Nu is komen vast te staan, dat de aanspraak een voorziening vormt voor een pensioen als bedoeld in artikel 18 van het Verdrag en de Inspecteur ter zitting heeft bevestigd dat daarin met de afkoop geen wijziging is gekomen, wordt naar het oordeel van het Hof op grond van dat artikel het heffingsrecht terzake van het overgedragen pensioenkapitaal toegewezen aan de woonstaat, in casu België.

4.2. Dit wordt niet anders nu Nederland na de totstandkoming van het Verdrag bij wege van fictie getracht heeft het begrip inkomen in de zin van artikel 15 en volgende van het Verdrag uit te breiden in de zin zoals gesteld door de Inspecteur onder 3.2.

4.3. Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen onder 4.5. tot en met 4.8. is overwogen in de uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer van dit Hof van 6 september 2001, nr. 00/03486, gepubliceerd in V-N 2001/56.8.

4.4. Het door de Inspecteur aangehaalde arrest van de Hoge Raad 7 december 2001, nr. 35.231, BNB 2002/42 is op de hier aan de orde zijnde casus niet van toepassing, nu dat arrest gewezen is aangaande een andere kwestie, namelijk negatieve persoonlijke verplichtingen ex artikel 45c Wet op de Inkomstenbelasting 1964, waarop het Verdrag in het geheel niet ziet.

4.5. Voor zover de Inspecteur stelt dat de toepassing van artikel 18 van het Verdrag afstuit op de woorden "betaald aan", daarbij verwijzend naar de conclusie van A-G Wattel bij het arrest HR 27 oktober 2000, nr C99/099HR, welke conclusie gepubliceerd is in V-N 2000/28.14, baat hem die stelling evenmin, nu de advocaat-generaal onder 6.44 van die conclusie, tot de slotsom komt, dat in dat geval het restartikel (art. 22) van het Verdrag van toepassing is, zodat het heffingsrecht hoe dan ook aan België is toegewezen.

4.6. De stellingen van de Inspecteur dienen gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen naar het oordeel van het Hof als zijnde onjuist te worden verworpen. Het beroep is gegrond. Belanghebbendes andere grieven behoeven geen verdere behandeling.

5. Proceskosten

Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2,5 punt maal € 322,= maal wegingsfactor 2 ofwel € 1.610,= inzake de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en

€ 33,20 inzake reiskosten.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, verleent teruggave van de ingehouden loonheffing ad ƒ 282.227,50, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 27,23 (ƒ 60,=) en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.643,20 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx - van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 10 oktober 2002

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 10 oktober 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.