Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2002, AF0607, 99/01797

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2002, AF0607, 99/01797

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31 oktober 2002
Datum publicatie
15 november 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF0607
Zaaknummer
99/01797

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/01797

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. (voorheen Xoud B.V.) te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid registratie en successie te P (thans: het hoofd van de eenheid ondernemingen te P) van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, aanslagnummer A, alsmede de bij die aanslag opgelegde boete.

1. Ontstaan en loop van het geding

De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van ƒ 18.450,-- aan enkelvoudige belasting, met een boete van ƒ 922,-- uitkomende op ƒ 19.372,--. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 oktober 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota, zonder de daarin aangekondigde bijlagen, aan het Hof toegezonden welke met toestemming van partijen geacht wordt te zijn voorgelezen.

Belanghebbende heeft ter zitting twee overzichten overgelegd, een van het verloop van haar omzet verkoop varkens in 1996 en een van het verloop van haar ontvangst van voergelden in 1996.

Deze zijn met toestemming van de wederpartij tot de gedingstukken gerekend.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en - deels daarvan afwijkend - het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Bij de tot de stukken van het geding behorende akte van 31 augustus 1998 (hierna: de akte) verkreeg belanghebbende ten titel van inbreng de eigendom van de materiële activa (waaronder bedrijfsgebouwen en terreinen) en immateriële activa (bestaande uit mestproductierechten en ammoniakrechten) (hierna: het ingebrachte), met behulp waarvan de heer B en mevrouw C (hierna: de inbrengers) tot 1996 in de vorm van een maatschap een varkenshouderij hebben gedreven. In de eerste maanden van 1996 zijn de activiteiten van de maatschap, blijkens de ter zitting overgelegde overzichten, geleidelijk verlegd naar exploitatie van het ingebrachte door middel van het houden van contractvee op basis van een tot de stukken behorende voergeldovereenkomst (hierna: de overeenkomst).

2.2.1. Op grond van artikel 1 van de overeenkomst zal de heer B voornoemd (hierna: houder) voor rekening en risico van de heer D en mevrouw E (hierna tezamen: contractgever) 470 vleesvarkens van de contractgever houden.

2.2.2. Op grond van artikel 2 van de overeenkomst is houder gerechtigd tot een voergeld van 470 maal ƒ 67,28 is ƒ 31.621,-- per jaar, dat is ƒ 2.635, -- per maand.

Alle lasten, kosten en heffingen zijn voor rekening van houder met uitzondering van die welke zijn genoemd in artikel 3 van de overeenkomst.

Na ruiming moet houder binnen tien dagen de vrijgekomen plaatsen in goede staat weer opleveren.

Houder is verantwoordelijk voor de naleving van de Meststoffenwet en bijbehorende regelingen.

Bij verwijtbaar handelen en nalaten van de houder zijn boeten en heffingen ten gevolge van een schending van het uitbreidingsverbod voor rekening van houder.

Schiet houder tekort in de nakoming van de overeenkomst dan is hij gehouden aan contractgever te vergoeden de volledige kosten die deze in en buiten rechte heeft gemaakt om alsnog nakoming dan wel ontbinding te bewerkstelligen.

2.3. In de akte is een beroep gedaan op toepassing van de inbrengvrijstelling van artikel 15, lid, letter e, WBR, hierna verder art. 15,1,e WBR of de inbrengvrijstelling te noemen.

De Inspecteur heeft de toepassing van de vrijstelling geweigerd en de onder 1 beschreven naheffingsaanslag opgelegd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of het ingebrachte een onderneming vormt als bedoeld in art 15,1,e, WBR.

Zo niet dan is in geschil of de Inspecteur ten onrechte een boete heeft opgelegd.

Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting zakelijk weergegeven de volgende argumenten toegevoegd.

Belanghebbende:

Er is feitelijk vrijwel niets veranderd in 1996. In plaats van eigen dieren zijn in 1996 geleidelijk de dieren van de contractgever gekomen.

De Inspecteur:

Voergeldovereenkomsten worden telkens voor rekening en risico van de contractgevers uitgevoerd. Houders lopen daarbij geen ondernemersrisico. Als iemand met een dergelijke overeenkomst aankomt dan is hij bij ons telkens geen ondernemer. Dat is niet anders wanneer hij voor de IB wel zo is aangemerkt. Het is dan wat lastiger om te weigeren maar dat doen we dan toch steeds.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Uit Hoge Raad 14 januari 1981, nr. 20224, gepubliceerd in BNB 1981/73, blijkt dat, anders dan belanghebbende kennelijk meent, de vraag of er een onderneming is niet wordt beantwoord in de Wet op de inkomstenbelasting, maar door doel en strekking van de inbrengvrijstelling van art. 15,1,e WBR, waarbij overigens wel met de eisen der tijd mee moet worden gegaan.

Doel van die vrijstelling is gewenste wijziging van de rechtsvorm van een onderneming niet te belemmeren. Strekking is dat er een onderneming moet worden ingebracht. Bij gebrek aan een verwijzing in de WBR is dat het bedrijfseconomische begrip. De in te brengen onderneming moet zijn een organisatie van kapitaal en arbeid, gericht op duurzame deelname aan het economisch verkeer.

4.2. In verband met de eisen van de tijd is bij Wet van 27 maart 1986, Stb. 135, en met ingang van 1986 voor de toepassing van de landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 2 Wet op de inkomstenbelasting 1964 het begrip landbouwbedrijf verruimd. De volgende passage uit de daarbij behorende Memorie van Toelichting aan de Tweede Kamer, zittingsjaar 1984-1985, Kamerstuknummer 18.915, nrs. 1-3, blz. 7 toont dat daarbij vooral is gedacht aan de ontwikkeling in de veehouderij.

"Voorts gaat het bij de voorgestelde begripsbepaling om bedrijven die zijn gericht op het fokken, mesten of houden van dieren. (...)Daarbij gaat het niet alleen om bedrijven die voornamelijk eigen voer gebruiken maar ook om zogenaamde intensieve veehouderij, de bedrijven die in wezen zijn aangewezen op ingekocht voer. (...). Het is niet nodig dat de dieren ook eigendom zijn van de belastingplichtige; van het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren is ook sprake, indien een belastingplichtige voor rekening en risico van een derde dieren fokt, mest of houdt. Daarbij kan worden gedacht aan bij voorbeeld het verzorgen van contractvarkens.".

Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat het uitvoeren van de overeenkomst op een lijn moet worden gesteld met het verzorgen van mestvarkens. De Inspecteur heeft dat desgevraagd niet weersproken. Hij heeft herhaald dat de veehouder in dergelijke gevallen geen ondernemersrisico loopt.

4.3. Blijkens hetgeen onder de feiten in onderdeel 2.2.2. hierboven is vermeld, loopt de houder in weerwil van hetgeen in onderdeel 2.2.1. is vermeld, en dus anders dan de Inspecteur meent, naar het oordeel van het Hof wel uiteenlopende zakelijke risico's van betekenis bij de uitvoering van de overeenkomst. De houder beperkt zich daarbij naar het oordeel van het Hof niet louter tot het beschikbaar stellen van activa. Anders dan de Inspecteur meent, is voor deelname aan het economisch verkeer naar het oordeel van het Hof in deze tijd ook niet nodig dat er meerdere contractgevers zijn. Evenmin is naar het oordeel van het Hof nodig dat de opbrengst voor de houder jaarlijks een bepaalde minimale omvang heeft.

De inbreng vormde naar het oordeel van het Hof op 31 augustus 1998 een organisatie van kapitaal (de materiële en immateriële activa) en arbeid (door de inbrengers).

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de eigen varkens zijn vervangen door die van een ander en dat er verder niets is veranderd. De Inspecteur heeft in zijn conclusie van dupliek gesteld, dat gesteld noch gebleken is dat de in 2.1. beschreven wijziging in de exploitatie slechts incidenteel en kortstondig was.

Gesteld noch gebleken is dan dat het ingebrachte na de inbreng niet evenals voorheen duurzaam ingezet zou blijven worden voor het houden van vee.

Een en ander brengt naar het oordeel van het Hof met zich mee dat belanghebbende bij de in 2.1. vermelde inbreng een onderneming in bedrijfseconomische zin verkreeg, als bedoeld in art. 15,1,e WBR.

4.4. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van het Hof dat het in overeenstemming is met doel en strekking van de inbrengvrijstelling deze toe te passen op de in 2.1. vermelde inbreng. Het beroep is derhalve gegrond.

Nu belanghebbende bij zijn primaire grief in het gelijk is gesteld behoeft zijn tweede grief verder geen behandeling.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2,5 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1 ofwel ƒ 1.775,-- (€ 805,46).

6. Beslissing

Het beroep is gegrond. Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 38,57 (ƒ 85,--), veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805,46 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 31 oktober 2002 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, en op die datum in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 31 oktober 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.