Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-10-2002, AF0608, 99/02105

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-10-2002, AF0608, 99/02105

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 oktober 2002
Datum publicatie
15 november 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF0608
Zaaknummer
99/02105

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/02105

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 243.794,-. Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof en hij heeft terzake een griffierecht voldaan van

ƒ 85,-. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting met gesloten deuren van het Hof van 28 augustus 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden beschouwd.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. In 1995 heeft belanghebbende overleg gevoerd met de leden van de Raad van Commissarissen van A B.V. omtrent de vervulling van de vacature van directeur van deze B.V. In het kader van deze sollicitatieprocedure heeft belanghebbende een beleidsvisie ten aanzien van A B.V. in een rapport vastgelegd.

2.2. A B.V. wenste een nadere uitwerking van dit rapport. De geplande benoeming van belanghebbende tot directeur werd daarop uitgesteld. In nauw overleg met de Raad van Commissarissen en na grondige consultatie van alle leden afzonderlijk heeft belanghebbende zijn bevindingen neergelegd in een aanvullend rapport.

2.3. Gedurende deze periode is belanghebbende zowel intern als extern geïntroduceerd als beoogd directeur van A B.V.

2.4. Wegens een radicale wijziging van de beleidsvisie ten aanzien van A B.V. heeft de Raad van Commissarissen op 24 oktober 1995 aan belanghebbende medegedeeld alsnog af te zien van voordracht aan de Algemene Vergadering van Aandeelhouders.

2.5. Bij schrijven van 6 december 1995 heeft belanghebbende A B.V. aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad wegens onzorgvuldig en onbetamelijk handelen en claimt een bedrag van ƒ 80.000,- voor de geleden schade.

2.6. A B.V. reageert hierop bij brief van 19 december 1995 waarin zij betwist onrechtmatig te hebben gehandeld. Zij biedt belanghebbende evenwel een schadeloosstelling ad ƒ 30.000,- aan, omdat "wij er ons van bewust zijn dat de door ons beiden overeengekomen en gevolgde procedure voor u tijdrovend is geweest en schadelijk in de zin dat u misschien opgehouden bent in uw pogingen een nieuwe werkkring te vinden."

2.7. Partijen komen uiteindelijk overeen dat A B.V., ter finale kwijting, een bedrag van ƒ 50.000,- zal voldoen. Genoemd bedrag is in 1996 door belanghebbende ontvangen.

2.8. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 193.794,-, waarbij het door hem ontvangen bedrag ad ƒ 50.000,- niet in de aangifte is opgenomen. Hij is van mening dat de ontvangen schadevergoeding onbelast is omdat het een vergoeding betreft ter voorkoming van een gerechtelijke procedure.

2.9. De Inspecteur heeft de ontvangen vergoeding bij het belastbaar inkomen geteld uit overweging dat sprake is van een vergoeding van gederfde of te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste lid van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

2.10. Met dagtekening 10 december 1998 is de aanslag opgelegd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 243.794,- waarbij ten aanzien van een bedrag ad ƒ 50.000,- het bijzondere tarief van 45% is toegepast.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de Inspecteur voormeld bedrag van ƒ 50.000,- terecht in het belastbare inkomen van belanghebbende heeft begrepen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Door belanghebbende is hieraan ter zitting nog toegevoegd dat de in de pleitnota opgenomen stelling dat sprake is van interne compensatie en strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur indien het primaire standpunt van de Inspecteur zou worden gevolgd, door hem wordt ingetrokken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 193.794,-, overeenkomstig de ingediende aangifte. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1986, nummer 23 781, onder meer gepubliceerd in BNB 1986/354, moet, ingeval tijdens de aan de arbeidsovereenkomst voorafgaande precontractuele fase vergevorderde onderhandelingen over de totstandkoming van een dienstbetrekking worden afgebroekn en zulks aanleiding geeft tot een dading op grond waarvan de beoogde werkgever aan zijn tegenpartij een schadevergoeding uitkeert, behoudens voorzover het tegendeel komt vast te staan, worden aangenomen dat deze vergoeding betrekking heeft op loon dat zou zijn genoten indien de dienstbetrekking wel tot stand zou zijn gekomen.

4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de door A B.V. betaalde vergoeding voortkomt uit een door haar gepleegde onrechtmatige daad en onvoldoende causaal verband houdt met een bestaande of toekomstige dienstbetrekking om als daaruit genoten te worden aangemerkt. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, evenwel geen dan wel onvoldoende feiten gesteld die zijn stelling kunnen schragen.

4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder de punten 2.1, 2.2 en 2.3 is vastgesteld concludeert het Hof dat de onderhandelingen die dienden te leiden tot een arbeidsovereenkomst en aanstelling als directeur van A B.V. in een zodanig vergevorderd stadium waren gekomen dat het onder de gegeven omstandigheden afzien van de voordracht tot benoeming van directeur aan de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van A B.V. als in strijd met de goede trouw moeten worden geacht.

4.4. Nu partijen, ter voorkoming van een gerechtelijke procedure, door middel van een overeenkomst van dading zijn overeengekomen dat A B.V. een bedrag van ƒ 50.000,- zou voldoen aan belanghebbende en het geschil omtrent schadevergoeding in verband met de door belanghebbende gestelde onrechtmatige daad van A B.V. definitief werd beëindigd, vloeit de betaling van de schadevergoeding, naar het oordeel van het Hof, voort uit het afbreken van onderhandelingen die zo ver waren gevorderd dat partijen bij de onderhandelingen ervan uitgingen dat een arbeidsovereenkomst tot stand zou komen.

4.5. Alsdan dient de vergoeding te worden gerangschikt onder de inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste lid van de Wet. Deze bepaling veronderstelt weliswaar dat de daarin genoemde "gederfde of te derven inkomsten" verband houden met een of meer bronnen van inkomen die ingevolge de Wet belastbare inkomsten opleveren, maar dit betekent niet dat van de toepassing van die bepaling moeten worden uitgesloten inkomsten uit een dienstbetrekking die niet tot stand is gekomen, doch waarop de belastingplichtige een zodanige aanspraak kon maken dat hem wegens het gemis daarvan een schadeloosstelling is toegekend.

4.6. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat de schadeloosstelling niet betrekking had op gederfde of te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste lid van de Wet.

4.7. De stelling van de Inspecteur dat de vergoeding kan worden geschaard onder de inkomsten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b van de Wet behoeft, gezien het overwogene in punt 4.5., geen nadere bespreking.

4.8. Gelet op al het vorenoverwogene, dient te worden beslist als hierna is vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 10 oktober 2002 door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing op die dag in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 10 oktober 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.