Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2002, AF0949, 99/01679

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2002, AF0949, 99/01679

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31 oktober 2002
Datum publicatie
22 november 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF0949
Zaaknummer
99/01679

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/01679

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid registratie en successie te P (thans: het hoofd van de eenheid ondernemingen te P) van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, aanslagnummer 1.

1. Ontstaan en loop van het geding

De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van ƒ 1.980,-- aan enkelvoudige belasting, zonder boete.

Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 15 oktober 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een plattegrond van het Ontwerp Landinrichtingsplan in het kader van de Ruilverkaveling Y Veld (hierna: de ruilverkaveling) overgelegd. Zonder bezwaar van de wederpartij rekent het Hof deze plattegrond tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en - deels daarvan afwijkend - het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1.1. Belanghebbende was eigenaar van twee percelen grond in het gebied van de ruilverkaveling. Hij wilde die twee percelen ruilen tegen één groot perceel grond dat tegen zijn bedrijf aangelegen was. Dat laatste perceel behoorde toe aan de heer A (hierna: A) en lag buiten het gebied van de ruilverkaveling.

A had in dat gebied een perceel grond en was erin geïnteresseerd de twee in de ruilverkaveling te betrekken percelen grond van belanghebbende bij de ruilverkaveling aan naast die van hem gelegen percelen grond toegewezen te krijgen. Om dat te kunnen realiseren moest aan twee voorwaarden worden voldaan:

- Belanghebbende zou nog een perceel grond binnen het gebied van de ruilverkaveling erbij moeten kopen om bij de ruilverkaveling tot een redelijke ruil te kunnen komen.

- Hun plannen om vervolgens meteen de bij de ruilverkaveling verkregen percelen te ruilen voor het buiten het gebied van de ruilverkaveling gelegen perceel grond van A, moesten door alle overige daarbij betrokkenen worden goedgekeurd.

2.1.2. In verband met het bovenstaande heeft belanghebbende in 1996 met A afgesproken om te streven naar de realisatie van een drietal samenhangende transacties.

a. Belanghebbende zou een op dat moment aangeboden en in het gebied van de ruilverkaveling gelegen perceel grond kopen en er zo voor zorgen dat hij binnen de ruilverkaveling met drie percelen mee kon doen.

b. Beiden zouden dan proberen die drie percelen grond van belanghebbende bij de komende ruilverkaveling geruild te krijgen tegen de percelen grond gelegen naast de percelen van A.

c. Meteen daarna zouden beiden overgaan tot een ruil. Belanghebbende zou de voor de drie percelen bij de ruilverkaveling in de plaats gekomen grond doorgeven aan A en A zou de naast het bedrijf van belanghebbende gelegen grond afstaan.

2.1.3. Vooruitlopend op de boven bedoelde transacties heeft belanghebbende het onder c bedoelde perceel van A in 1996 gepacht en in exploitatie genomen. Hij heeft in verband daarmee de in a en b bedoelde percelen onbepoot gelaten. Hij deed dat omdat grond in zijn bedrijf - hij is sierkweker - pas na vier jaar opbrengst geeft.

2.2. De verkrijging van het onder a bedoelde derde perceel door belanghebbende was de eerste transactie en dat perceel wordt hierna verder het belaste perceel genoemd.

Het belaste perceel werd aan belanghebbende geleverd bij akte van 12 juni 1998. De verkoper was de Heer B. De koopprijs bedroeg ƒ 33.000,--.

De oppervlakte van het belaste perceel bedroeg 0.66.80 hectare. Het was op 1,5 km van het bedrijf van belanghebbende gelegen en over de weg goed bereikbaar. Belanghebbende had als sierboomkweker aan 3 ha al genoeg voor een lonende exploitatie aldaar.

2.3. Ter zake van de verwerving van het belaste perceel heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). De Inspecteur heeft dat beroep niet gehonoreerd en de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

2.4. Voor de onder b en c bedoelde transacties was toestemming nodig van de Dienst Landelijk Gebied Q. Op 12 januari 1999 gaf ir. C van die Dienst die toestemming onder voorbehoud van een positieve uitslag bij de stemming over de ruilverkaveling. Die uitslag bleek positief en de onder b bedoelde transactie heeft in 1999 plaatsgevonden.

2.5. Daarna konden belanghebbenden en A de onder c bedoelde transactie uitvoeren. Belanghebbende heeft in 2000 de percelen Y B 1073 en B 1074 en B 252 verworven van A.

Deze percelen waren naburig aan die van belanghebbende en de verwerving leidde tot een verbetering van de landbouwstructuur, een en ander als bedoeld in artikel 15, lid 1, letter q, van de wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna WBR).

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur ter zake van de in onderdeel 2.1.2. onder a en onderdeel 2.2. bedoelde verkrijging de toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter q, WBR mocht weigeren, hetgeen belanghebbende ontkent en de Inspecteur bevestigt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting de volgende argumenten toegevoegd.

Ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar.

De Inspecteur

Het bezwaar tegen de aanslag is, getuige de stempel erop, op 12 november 1998 op de eenheid Z binnengekomen en dus was belanghebbende tijdig in bezwaar. Dat is wat mij betreft niet in geschil.

Ter zake van de naburigheidvrijstelling

Belanghebbende

Over de weg is het op 12 juni 1998 verkregen perceel 1,9 km en in rechte lijn is het 1,5 km van mijn bedrijf gelegen. In mijn beroepschrift heb ik geschreven dat het niet naburig was omdat D dat vond. Ik ben het daar niet mee eens en heb me daar ook tegen verzet. Ik stel nu dat het wel naburig is.

Inspecteur

Naar mijn mening is die afstand te groot en het perceel te klein.

En verder ten aanzien van de samenhang:

Bij de heffing van overdrachtsbelasting kan niet worden gelet op een samenhang met andere verkrijgingen. Elke verkrijging moet afzonderlijk worden bezien. Anders valt het niet te controleren.

Ik zal derhalve ook de aanwezigheid van een samenhang 'technisch' weerspreken.

Zou sprake zijn van een samenstel van transacties en bovendien het resultaat daarvan beslissend zijn dan geef ik onmiddellijk toe dat een en ander heeft geleid tot een resultaat dat voldoet aan alle eisen voor de vrijstelling.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Belanghebbende heeft zijn bezwaarschrift naar de verkeerde eenheid (de eenheid Z) gestuurd maar daar is het bezwaarschrift - zo kwam ter zitting vast te staan - op 12 november 1998, en dus tijdig, binnengekomen. Belanghebbende is derhalve tijdig in bezwaar gekomen.

4.2. Hoge Raad 29 juni 1983 Nr. 21 671, BNB 1983/260 overwoog:

"dat het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer elke verkrijging van landerijen op zich zelf moet worden beschouwd; dat dit oordeel in zijn algemeenheid onjuist is; dat immers de vrijstelling ook toepassing kan vinden, indien bij een verkrijging de bedoeling tot verbetering van de landbouwstructuur voorzit en alsdan redelijkerwijs aannemelijk is dat zij zal kunnen worden verwezenlijkt;"

en verder

"dat dan ook niet valt in te zien waarom (...)buiten beschouwing zou moeten blijven de stelling van belanghebbende dat hij de eigendom van het perceel (...)slechts heeft verworven om vervolgens daarmee de in 's Hofs uitspraak omschreven ruiling van landerijen tot stand te kunnen brengen;".

Onjuist is derhalve de stelling dat elke verkrijging op zich zelf moet worden beschouwd. Het gaat om het eindresultaat zoals dat werd beoogd. In dit verband moeten daarom niet alleen het resultaat maar ook de motieven van belanghebbende worden onderzocht.

4.3. Belanghebbende heeft gesteld dat hij het belaste perceel uitsluitend heeft gekocht om via ruiling uiteindelijk het in onderdeel 2.5. van deze uitspraak bedoelde perceel grond te verwerven. De Inspecteur heeft die stelling van belanghebbende slechts betwist met de mededeling dat die niet relevant is en dat hij de juistheid daarvan niet kan controleren. Dat is onvoldoende.

Bovendien blijkt de juistheid van die stelling van belanghebbende naar het oordeel van het hof uit de door belanghebbende gekozen wijze van exploitatie als vermeld in onderdeel 2.1.3. van deze uitspraak, ondersteund door geloofwaardige verklaringen van belanghebbende in zijn beroepschrift en ter zitting.

Gesteld noch gebleken is verder dat een of meer van de voorgenomen transacties voor de landbouwstructuur naar verwachting nadelige gevolgen zou hebben. Belanghebbende heeft de bedoelingen achter en de aard van de in 2.1.1. tot en met 2.1.3. beschreven transacties ter zitting desgevraagd nader toegelicht aan de hand van een ter zitting overgelegde plattegrond. De Heer C heeft namens de Grondbank de transacties goedgekeurd. De stemming daarover is positief verlopen.

Uit een en ander leidt het Hof af dat belanghebbende in 1996 en ook later in 1998 bij de aankoop van het belaste perceel een verbetering van de landbouwstructuur nastreefde en die verbetering ook redelijkerwijs mocht verwachten.

4.4. Hoge Raad, 7 juli 1993, Nr. 29 182, overwoog inzake de toepassing van art. 15, eerste lid letter q, WBR als volgt:

"Het is (...)in overeenstemming met de strekking van de onderhavige vrijstelling haar ook van toepassing te oordelen op een verkrijging als hier is verondersteld omdat anders ondanks de beoogde verbetering van de landbouwstructuur toch overdrachtsbelasting zou worden geheven. In het hier veronderstelde geval geldt de vrijstelling dan indien en voor zover de uiteindelijke verkrijgers bij rechtstreekse verkrijging daarop aanspraak zouden hebben gehad.".

Vaststaat dat het eindresultaat van de in 2.1.1. tot en met 2.1.3. beschreven transacties voldoet aan alle eisen voor vrijstelling op de voet van artikel 15, lid 1, letter q, WBR.

In het midden kan daarom blijven of de verwerving van het belaste perceel op zich zelf beschouwd aan de eisen daarvan voldoet.

4.5. Op grond van al het in 4.2. tot en met 4.4. overwogene is het Hof van oordeel dat sprake is van een samenstel van grondtransacties, waarmee ten tijde van de eerste transactie een verbetering van de landbouwstructuur werd beoogd en waarvan die verbetering op dat moment objectief beschouwd redelijkerwijs te verwachten was, dat geen van de rechtshandelingen binnen dat samenstel heeft geleid tot een verslechtering van de landbouwstructuur, dat het uiteindelijke resultaat van dat samenstel ook overigens voldoet aan alle eisen voor toepassing van de onderhavige vrijstelling en dat het daarom in overeenstemming is met de strekking van de vrijstelling om die in het onderhavige geval toe te passen. Het beroep van belanghebbende is derhalve gegrond. De bestreden naheffingsaanslag kan niet is stand blijven.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1,0 ofwel ƒ 1.420,-- (€ 644,37).

6. Beslissing

Het beroep is gegrond. Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 38,57 (ƒ 85,--), veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644,37 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 31 oktober 2002 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, en op die datum in tegenwoordigheid van C.A. Blokx- van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 31 oktober 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.