Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-11-2002, AF2219, 98/01808

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-11-2002, AF2219, 98/01808

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 november 2002
Datum publicatie
19 december 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2219
Zaaknummer
98/01808

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/01808

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente P (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan de belanghebbende gezonden beschikking (hierna: de beschikking) waarbij de waarde van het object plaatselijk bekend A straat 1 te Y (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 1994 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

De belanghebbende heeft tegen voormelde beschikking, gedagtekend 15 maart 1997, bezwaar aangetekend. De ambtenaar heeft bij de bestreden uitspraak de waarde van de onroerende zaak verlaagd van fl. 485.000,= naar fl. 455.000,=. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 80,= (€ 36,30). De ambtenaar heeft een vertoogschrift ingediend.

De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van de tiende enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 24 november 2000 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord de belanghebbende alsmede de ambtenaar.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de ambtenaar een vergelijkingsmatrix overgelegd. Het Hof rekent deze matrix tot de stukken van het geding.

Naar aanleiding van het tijdens de mondelinge behandeling door het Hof tot ambtenaar gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2(, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

Op de voet van artikel 4, vijfde lid van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken is de onderhavige zaak verwezen van de tiende enkelvoudige belastingkamer naar de eerste meervoudige belastingkamer.

De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof van 11 april 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de belanghebbende alsmede de ambtenaar.

De ambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de ambtenaar bij zijn pleitnota zes bijlagen overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota en deze bijlagen tot de stukken van het geding.

Naar aanleiding van het tijdens de mondelinge behandeling door het Hof tot ambtenaar gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2(, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

De derde mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van de derde meervoudige belastingkamer van het Hof van 3 april 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de belanghebbende alsmede de ambtenaar.

De ambtenaar heeft te dezer zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, één stuk overgelegd. Het Hof rekent dit stuk tot de stukken van het geding.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandelingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende heeft het genot krachtens eigendom en is sinds 7 januari 1994 gebruiker van de grond aan A straat 1 te Y, kadastraal bekend gemeente Y, sectie I, nummer 3220, alsmede het op het perceel staande en gelegen woonhuis met aanhorigheden. De belanghebbende heeft de onroerende zaak gekocht voor een aannemingssom van fl. 356.730,50 inclusief omzetbelasting.

2.2. Bij beschikking met dagtekening 15 maart 1997 heeft de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 17 van de Wet WOZ per de waardepeildatum 1 januari 1994 vastgesteld op fl. 485.000,=. Na door de belanghebbende tijdig tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de ambtenaar bij uitspraak op bezwaar de vorenbedoelde waarde verminderd tot fl. 455.000,=.

2.3.1. Per 1 januari 1997 zijn bij de gemeentelijke herindeling de gemeenten B, C, en D opgeheven en is het grondgebied gevoegd bij de (nieuwe) gemeente Y. Voorts is een deel van het grondgebied van de gemeenten E en F bij de (nieuwe) gemeente Y gevoegd. Met het oog op de gemeentelijke herindeling zijn de waarden van de onroerende zaken in naar de nieuwe gemeente Y overgaand gebied vóór 1 januari 1997 vastgesteld per de volgende datum:

Y

1 januari 1994

B

1 januari 1994

C

1 januari 1994

D

1 januari 1995

E

1 januari 1994

F

1 januari 1992

2.3.2. De Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen Y 1995 van de gemeente Y bepaalt in artikel 5 de waardepeildatum op 1 januari 1989 en vervolgens op een tijdstip dat telkens vijf jaren later valt. Bij besluit van de gemeenteraad van de gemeente Y van 22 december 1994 is voornoemd artikel 5 gewijzigd en is bepaald dat de voor het kalenderjaar 1994 geldende waarde ook wordt toegepast voor de kalenderjaren 1995 en 1996.

2.3.3. De Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen van de gemeente B bepaalt in artikel 4 de waardepeildatum op 1 januari 1991 en vervolgens op een tijdstip dat telkens vijf jaren later valt.

2.3.4. De Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 1995 van de gemeente C bepaalt in artikel 4 de waardepeildatum op 1 januari 1990 en vervolgens op een tijdstip dat telkens vijf jaren later valt. Bij besluit van de gemeenteraad van de gemeente C van 24 november 1994 is de voornoemde Verordening gewijzigd en is bepaald dat de voor het kalenderjaar 1994 geldende waarde ook wordt toegepast voor het kalenderjaar 1996.

2.3.5. De Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 1996 van de gemeente D bepaalt in artikel 5 de waardepeildatum op 1 januari 1990 en vervolgens op een tijdstip dat telkens vijf jaren later valt. Het derde lid van vorenbedoeld artikel 5 bepaalt dat de voor het kalenderjaar 1994 geldende waarde ook wordt toegepast voor het kalenderjaar 1996.

2.3.6. De Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen van de gemeente E bepaalt in artikel 4 de waardepeildatum op 1 januari 1990 en vervolgens op een tijdstip dat telkens vijf jaren later valt. Bij besluit van de gemeenteraad van de gemeente E van 28 februari 1995 is aan voornoemd artikel 4 een derde lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de voor het kalenderjaar 1994 geldende waarde ook wordt toegepast voor het kalenderjaar 1996.

2.3.7. De Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 1995 van de gemeente F bepaalt in artikel 5 de waardepeildatum op 1 januari 1992 en vervolgens op een tijdstip dat telkens vijf jaren later valt.

2.4. De Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 1997 van de gemeente Y luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

'Artikel 3 Maatstaf van heffing

(...)

3 De waardepeildatum voor de onroerende zaken is 1 januari 1994, met uitzondering van die onroerende zaken welke zijn gelegen

a in het gebied van de per 1 januari 1997 opgeheven gemeente F in welk gebied voor de onroerende zaken de waardepeildatum 1 januari 1992 is;

b in het gebied dat per 1 januari 1997 is overgegaan van de gemeente D naar de gemeente Y waarvoor de peildatum 1 januari 1995 is;

tenzij beroep op artikel 41, zesde lid van de Wet waardering onroerende zaken leidt tot de waardepeildatum 1 januari 1995.'

2.5. De Wet van 11 september 1996 tot gemeentelijke herindeling in de samenwerkingsgebieden Midden-Brabant, Y en Westelijk Noord-Brabant en in een gedeelte van de samenwerkingsgebieden Zuidoost-Brabant en 's-Hertogenbosch (Stb 1996, 449; Stb. 1998, 342; Stb. 1998, 228) (hierna: Herindelingswet) luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

'§ 1. Opheffing en instelling van gemeenten

Artikel 1

Met ingang van de datum van herindeling worden de gemeenten (...) Y, (...) B, (...) C, (...) D, (...) E, F, (...) opgeheven.

Artikel 2

1. Met ingang van de datum van herindeling worden de nieuwe gemeenten (...) Y, (...) ingesteld.

(...)

Artikel 18

1. Een nieuwe gemeente kan in de belastingverordening op de onroerende-zaakbelastingen bepalen, dat voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken met betrekking tot de onroerende zaken gelegen in overgaand gebied, de ingevolge de in dat gebied geldende verordeningen op de onroerende-zaakbelastingen vastgestelde waarden naar de waardepeildatum 1 januari 1992, 1 januari 1993, 1 januari 1994 of 1 januari 1996, geacht worden de waarden per 1 januari 1995 te zijn.

2. Indien in de verordening op de onroerende-zaakbelastingen van een nieuwe gemeente niet een bepaling is opgenomen als bedoeld in het eerste lid, en de nieuwe gemeente niet overgaat tot het bepalen en vaststellen van de waarde op de voet van de Wet waardering onroerende zaken, wordt voor de toepassing van die wet de waarde van de onroerende zaken, gelegen in de nieuwe gemeente, op de voet van hoofdstuk III van die wet bepaald naar één van de in artikel 41 van die wet genoemde waardepeildata, zoals die is opgenomen in één van de verordeningen onroerende-zaakbelastingen die gelden in overgaand gebied. De op basis van die waardepeildatum vastgestelde waarden worden voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken geacht de waarden per 1 januari 1995 te zijn.

(...).'

2.6. De in punt 2.4 bedoelde wet is op 13 september 1996 (Stb. 1996, 450) in werking getreden.

2.7. In Tweede Kamer, 1995/96, 24 571, nr. 3, is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgemerkt:

'6. Toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Wet

woz)

In artikel 18 doe ik een voorstel in het overgangsrecht van belasting-verordeningen bij de toepassing van de Wet woz.

Voor de toepassing van de Wet woz, die sedert 1 januari 1995 van kracht is, moeten gemeenten in het eerste woz-tijdvak (1997-2001) onroerende zaken waarderen naar de waardepeildatum 1 januari 1995.

Gemeenten die de waardepeildatum 1 januari 1992, 1993, 1994 of 1996 hanteren voor de onroerende-zaakbelastingen kunnen deze waarde-gegevens ook nog gebruiken voor de toepassing van de wet woz in het eerste tijdvak. Dit zijn de zogenoemde wetsfictie-gemeenten. De wet Arhi bepaalt in artikel 32 dat herindelingsgemeenten binnen drie maanden na herindeling een nieuwe verordening OZB moeten vaststellen. Dit brengt mee dat gemeenten binnen de hele nieuwe gemeente één peildatum moeten hanteren.

Daarvoor wordt uiteraard de meest economische oplossing gekozen. Door de formulering van de overgangsregeling van de Wet woz is het niet mogelijk voor herindelingsgemeenten om als «wetsfictie-gemeente» te worden behandeld. Dit acht ik ongewenst. Het is redelijk dat herindelingsgemeenten ook een vorm van overgangsrecht voor de toepassing van de Wet woz krijgen. Het overgangsrecht houdt in dat de nieuwe gemeenten een keuze kunnen maken uit twee systemen.

Het ene systeem houdt in dat de «oude» waardegegevens van de

objecten in de oude gemeenten onder de wetsfictie van de Wet woz vallen. Het andere houdt in dat nieuwe gemeenten de bij herindeling gebruikelijke uniformering van de waardepeildatum doen plaatsvinden (gepaard gaand met een gedeeltelijke herwaardering van het objecten-bestand van de nieuwe gemeente) waarbij de uniforme waardepeildatum onder de wetsfictie van de Wet woz valt.

Uiteraard is het ook mogelijk dat betrokken herindelingsgemeenten herwaarderen naar de woz-waardepeildatum 1 januari 1995. In dat geval wordt geen gebruik gemaakt van een wetsfictie.

(...)

- Artikel 18, eerste lid. Geen herwaardering maar continuering van de wetsfictie binnen de heringedeelde gemeente.

Artikel 18, eerste lid, houdt in dat geen herwaardering als voortvloeiend uit artikel 32 Wet arhi hoeft plaats te vinden. De nieuwe gemeente kan in dit systeem de waardegegevens gebruiken van de oude gemeenten die zijn vastgesteld naar de verschillende peildata (waaronder eventuele wetsficties). De arhi-regeling is voor het overige geheel van toepassing.

Dat houdt onder andere in dat de nieuwe gemeente een nieuwe verordening voor het gehele nieuwe grondgebied vaststelt. De bepaling in het eerste lid brengt een zekere ongelijkheid in de nieuwe gemeente tussen de waarde van onroerende zaken gelegen in de verschillende oude gemeenten met zich. In dit systeem is het immers denkbaar dat binnen een gemeenten meerdere waardepeildata worden gehanteerd (zowel de

woz-peildatum 1995 als de wetsfictiedata 1992, 1993, 1994 of 1996). Door prijsontwikkelingen kunnen daardoor relatieve verschillen in de belastingdruk ontstaan. Vanwege deze consequenties voor de lastenverdeling acht ik het belangrijk dat uit de belastingverordening blijkt dat voor dit

systeem is gekozen. De belastingverordening zal moeten zijn vastgesteld voordat de woz-beschikkingen worden verzonden.

- Artikel 18, tweede lid. Herwaardering volgens de Wet arhi met toepassing wetsfictie Wet woz.

Indien de nieuwe gemeente de ongelijkheid die kan ontstaan bij

toepassing van het eerste lid niet wenselijk acht, kan worden besloten de gebruikelijke herwaardering als bedoeld in artikel 32 Wet Arhi plaats te doen vinden. Die mogelijkheid is geregeld in het tweede lid van deze overgangsbepaling, welke inhoudt dat de nieuwe gemeente in de nieuw vastgestelde verordening één peildatum voor het gehele nieuwe

grondgebied vaststelt. Alle objecten binnen de nieuwe gemeente worden dan naar die uniforme peildatum belast. Dit kan worden bereikt door alle objecten te waarderen naar de waardepeildatum die bijvoorbeeld door de grootste betrokken gemeente wordt gehanteerd. Voor deze nieuw vastgestelde waardepeildatum geldt vervolgens de overgangsregeling

(ficties) van de Wet woz.'

2.8. In Tweede Kamer, 1995/96, 24 571, nr. 11, is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgemerkt:

'5. Toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Wet

woz)

De leden van de CDA-fractie vroegen of het - ter voorkoming van een zekere ongelijkheid binnen de gemeente - niet wenselijker zou zijn de keuzemogelijkheid van de overgangsregeling opgenomen in artikel 18, tweede lid, voor gemeenten verplicht te stellen, zodat voor de toepassing van de Wet woz één uniforme peildatum voor het gehele nieuwe grondgebied dient te worden gekozen.

Ik ben geen voorstander van een verplichte regeling in dit kader. Ik vind dat gemeenten de keuze moeten hebben om een voor hen passend overgangsrecht te creëren. Het verplicht stellen van uniformering van waarden naar één waardepeildatum binnen de gemeente zou onder omstandigheden kunnen leiden tot een omvangrijk herwaarderingsproces, dat ook binnen korte tijd afgerond zou moeten worden. Dit brengt onnodige, hoge kosten met zich en kan er bovendien toe leiden dat gemeenten onlangs tot stand gebrachte herwaarderingen zullen moeten terugdraaien. Dat acht ik ongewenst. Mijns inziens zijn gemeenten goed in staat af te wegen welke ongelijkheid binnen de gemeente voor de duur van het eerste tijdvak van de Wet woz (tot en met 2000) aanvaardbaar is en tegen welke kosten deze ongelijkheid zonodig kan worden voorkomen.'

2.9. In Tweede Kamer, 1996/97, 25 037, nr. 3, is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:

'1.4. Overgangsproblematiek eerste WOZ-tijdvak 1997-2001

(...)

In twee gemeenten, A en B, staan twee gelijkwaardige woningen met een waarde per 1 januari 1992 van f 250 000, die eveneens een gelijke waarde-ontwikkeling kennen. Op 1 januari 1995 is de waarde gestegen tot f 350 000. Gemeente A hanteert als waardepeildatum 1 januari 1992 en gemeente B hanteert als waardepeildatum 1 januari 1995, waarbij genoemde waarden als WOZ-waarde op de WOZ-beschikking worden vermeld. Zonder nadere regeling zou de bijtelling van het huurwaarde-forfait,

te berekenen als het product van de WOZ-waarde en het forfait-percentage, voor beide - gelijke - woningen, aanzienlijk verschillen. Om die reden wordt voor de rijksbelastingen een aanvulling voorgesteld op bedoelde overgangsregeling. Deze aanvulling houdt in dat per fictie-gemeente

ophogingspercentages worden vastgesteld ter overbrugging

van de periode tussen de waardepeildatum van de onroerende-zaakbelastingen en de waardepeildatum van de Wet WOZ. De waarde in het economische verkeer van de eigen woning wordt derhalve verkregen door de als WOZ-waarde aangemerkte waarde op te hogen met behulp van bedoeld percentage. (...)

Bovenstaande problematiek doet zich uiteraard niet voor met betrekking tot de OZB, omdat deze per gemeente worden geheven. Alleen bij gemeentelijke herindelingen die zijn voorzien per 1 januari 1997 kan een verschil in waardepeildatum fricties opleveren. In dergelijke gevallen wordt de nieuwe gemeente een keuze gelaten: herwaarderen van een gedeelte van de onroerende zaken om tot een uniforme peildatum te komen of de oude waarden van de objecten in de oude gemeenten onder de wetsfictie van de Wet WOZ laten vallen. (...)'

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Staat het de ambtenaar vrij voor de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak voor de Wet WOZ als waardepeildatum 1 januari 1994 te hanteren, terwijl voor de waardering van de onroerende zaken van op het grondgebied van de voormalige gemeenten F en D een afwijkende waardepeildatum wordt gehanteerd? De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de ambtenaar bevestigend. Deze vraag spitst zich toe op het antwoord op de vraag of uit het oogpunt van gelijke behandeling voor de waarde van de onroerende zaak eveneens de waardepeildatum 1 januari 1992 zou moeten worden aangehouden, hetgeen de belanghebbende verdedigt en de ambtenaar betwist.

II. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of de ambtenaar de waarde per waardepeildatum op de juiste hoogte heeft vastgesteld, welke vraag de belanghebbende ontkennend en de ambtenaar bevestigend beantwoordt. Hierbij is in het bijzonder in geschil of de ambtenaar het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, zoals de belanghebbende stelt en de ambtenaar betwist.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota met bijlagen en het tijdens de mondelinge behandeling overgelegd stuk, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Partijen hebben daaraan tijdens de mondelinge behandelingen van de zaak nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

De belanghebbende

Tijdens de eerste mondelinge behandeling: Met dagtekening 30 april 1994 is een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen ontvangen, waarbij de waarde van onroerende zaak per 1 januari 1994 is bepaald op fl. 354.000,=. De onroerende zaak is in 1993 gebouwd en eerst op 7 januari 1994 ben ik er gaan wonen.

Tijdens de tweede mondelinge behandeling: Primair verdedig ik een waarde van fl. 345.000,=, subsidiair van fl. 356.730,= en meer subsidiair van fl. 383.700,=.

Tijdens de derde mondelinge behandeling: Ik benadruk nogmaals, dat ik als inwoner van het 'oude' Y niet gelijk wordt behandeld ten opzichte van een inwoner in het 'oude' D.

Ik claim aan proceskosten, in afwijking van mijn eerdere berekening in mijn brief van 26 september 2001, 3 mondelinge behandelingen x 4 uren x fl. 50,= en reiskosten openbaar vervoer (éénmaal Y-Bergen op Zoom en tweemaal Y-'s-Hertogenbosch).

De ambtenaar

Tijdens de eerste mondelinge behandeling: De aanslag in de onroerende-zaakbelastingen moet de waarde per 1 januari 1989 betreffen.

Tijdens de tweede mondelinge behandeling: Het overgaand gebied van E betrof een stuk onbebouwde grond.

Tijdens de derde mondelinge behandeling: De ambtenaar wijst het Hof op volgende uitspraken:

- Hof Arnhem, 15 maart 2001, Belastingblad 2001, blz. 897 e.v.;

- Hof Amsterdam, 20 april 2001;

- Hof Amsterdam 18 mei 2001.

Er zou eens in de vijf jaar geherwaardeerd moeten worden en dat is in feite gebeurd in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Ook de capaciteit om te taxeren was beperkt, zodat een en ander volgens de bedoeling van de wetgever is geschied.

3.4. Conclusies van partijen

De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot, primair, vaststelling van de waarde van de onroerende zaak op fl. 340.600,=, subsidiair op fl. 356.730,= en meer subsidiair op fl. 383.700,=. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Met betrekking tot de vraag of bij de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak voor de Wet WOZ het de ambtenaar vrijstaat als waardepeildatum 1 januari 1994 te hanteren, terwijl voor de onroerende zaken gelegen op grondgebied van de voormalige gemeenten F en D als waardepeildatum 1 januari 1995 respectievelijk 1 januari 1992 geldt, overweegt het Hof het volgende.

4.2. Uit artikel 18 van de Wet van 11 september 1996 tot gemeentelijke herindeling in de samenwerkingsgebieden Midden-Brabant, Y en Westelijk Noord-Brabant en in een gedeelte van de samenwerkingsgebieden Zuidoost-Brabant en 's-Hertogenbosch (hierna: Herindelingswet) en daarop betrekking hebbende wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever bij wijze van overgangsmaatregel bewust de mogelijkheid heeft open gelaten dat in één gemeente meerdere waardepeildata zouden kunnen gelden. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis, aangehaald onder 2.8 en 2.9, dat de keuze om na de gemeentelijke herindeling over te gaan op één uniforme waardepeildatum of op meerdere waardepeildata werd overgelaten aan de gemeente, en dat de wetgever de in artikel 18 van de Herindelingswet getroffen overgangsregeling heeft gegrond op doelmatigheidsoverwegingen en op gelijkheid van de bij herindeling betrokken gemeenten met de zogenaamde wetsfictiegemeenten.

4.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever tot de regeling in artikel 18 van de Herindelingswet kunnen komen op gronden van doelmatigheid en de wens de bij de herindeling betrokken gemeenten op eenzelfde wijze te behandelen als de zogenaamde wetsfictiegemeenten. Voorts acht het Hof van belang, dat de uit artikel 18 van de Herindelingswet voortvloeiende ongelijkheid tijdelijk van aard is en dat dit artikel in het kader van een overgangsregeling is getroffen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, nummer 35 603, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/291). Aldus is naar het oordeel van het Hof een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig voor de in artikel 18 van de Herindelingswet neergelegde regeling. Hierbij merkt het Hof op, dat ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) het Hof in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordeelen.

Inzake hetgeen de belanghebbende bepleit, namelijk het hanteren van 1 januari 1992 als waardepeildatum bij het vaststellen van de waarde van de onroerende zaak voor de Wet WOZ, overweegt het Hof, ten overvloede, als volgt. Ook indien voormelde rechtvaardiging zou ontbreken, zou de voorgestelde oplossing naar het oordeel van het Hof zijn rechtsvormende taak te buiten gaan. In de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen past het Hof bij het ingrijpen in een gemeentelijke verordening of een wettelijke regeling, zoals de Wet WOZ of de Herindelingswet, een terughoudende opstelling. Naar het oordeel van het Hof is uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, en de wetsgeschiedenis, niet voldoende duidelijk af te leiden hoe het in een dergelijk rechtstekort zou kunnen voorzien. Verschillende oplossingen zijn denkbaar. Zo is - naast de door belanghebbende voorgestelde aanpak - denkbaar, dat het hanteren van verschillende peildata voor de heffing van de onroerende-zaakbelastingen door de gemeente Y wordt rechtgetrokken door de waarden te herleiden naar een waarde per 1 januari 1995, vergelijkbaar met de regeling voor de zogenaamde wetsfictiegemeenten in de inkomstenbelasting. Een keuze uit verschillende oplossingen is mede afhankelijk van algemene overwegingen van overheidsbeleid of belangrijke keuzes van rechtspolitieke aard (vergelijk het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 mei 1999, nummer 33 320, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/271), en zou dan ook bezwaarlijk door het Hof kunnen worden gemaakt.

4.4. Op grond van hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 is het Hof van oordeel, dat voor de waardering van de onroerende zaak voor de Wet WOZ als waardepeildatum 1 januari 1994 dient te worden gehanteerd.

4.5. Voorts is in geschil, of de waarde van de onroerende zaak voor de Wet WOZ per waardepeildatum, 1 januari 1994, op de juiste hoogte is vastgesteld. De ambtenaar, op wie de

bewijslast rust van de juistheid van de in geschil zijnde waarde van de onroerende zaak, beroept zich op een taxatierapport en ter ondersteuning daarvan op de opbrengst behaald bij verkoop van een aantal met de onroerende zaak vergelijkbare objecten.

4.6. De belanghebbende, die zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en op wie te dezen in beginsel de bewijslast rust, maakt niet aannemelijk dat de ambtenaar het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Niet is aannemelijk gemaakt dat de ambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan hij ten nadele van de belanghebbende is afgeweken dan wel dat de ambtenaar de belanghebbende een behandeling ten deel heeft laten vallen die nadeliger is dan de behandeling in de meerderheid van vergelijkbare gevallen (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 juni 1992, nummer 27 048, onder meer gepubliceerd in BNB 1992/295*).

4.7. Naar het oordeel van het Hof heeft de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak voor de Wet WOZ per 1 januari 1994 in vergelijking met de door hem aangevoerde referentieobjecten, met name gelet op de bij de onderbouwing voor de garage in aanmerking genomen waarde, te hoog vastgesteld.

4.8. De door de belanghebbende overgelegde berekeningen stroken niet met artikel 17 van de Wet WOZ en evenmin met de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, in het bijzonder artikel 4, eerste lid, onderdeel a van die regeling. Het beroep van de belanghebbende op een taxatie van 4 oktober 1997 door de heer G van makelarij H te Y kan het Hof evenmin tot richtsnoer dienen, omdat de belanghebbende geen taxatierapport van deze taxatie heeft overgelegd en het een taxatie naar de datum 4 oktober 1997, en niet 1 januari 1994, betreft.

4.9. Nu het Hof noch de door de ambtenaar verdedigde waarde, noch de door de belanghebbende verdedigde waarde kan volgen dient het Hof de waarde in goede justitie vast te stellen. Het Hof stelt de waarde van de onroerende zaak voor de Wet WOZ in goede justitie vast op fl. 380.000,= (€ 172.436,=).

4.10. Gelet op vorenoverwogene is het beroep gegrond en dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1. In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de ambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op € 273,= (verletkosten) en € 31,= (reiskosten) is € 304,=.

5.2. Nu het beroep gegrond is, dient de ambtenaar, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) te vergoeden.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als volgt:

Het Hof:

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de bij de beschikking voor de onroerende zaak vastgestelde waarde tot een waarde van € 172.436,=;

- veroordeelt de ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 304,= onder aanwijzing van de gemeente Y als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en

- gelast dat de ambtenaar aan belanghebbende het gestorte griffierecht ad € 36,30 vergoedt.

Aldus vastgesteld op 26 november 2002 door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin en J. Th. Simons, in tegenwoordigheid H.J. van den Helm, griffier, en voor wat de beslissing betreft op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 26 november 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.