Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2002, AF2227, 99/02462
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2002, AF2227, 99/02462
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 29 november 2002
- Datum publicatie
- 19 december 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2227
- Zaaknummer
- 99/02462
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/02462
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 12 juli 1999 op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 15 november 2002 te Tilburg.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 29 november 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden voor de beslissing
1. In geschil is ten eerste het antwoord op de vraag of de belanghebbende in het jaar 1997 als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) kan worden aangemerkt. Indien voorgaande vraag bevestigend dient te worden beantwoord is vervolgens in geschil of de belanghebbende in 1997 recht heeft op zelfstandigen- en startersaftrek. Tevens is dan in geschil of de belanghebbende terecht een afwaardering van fl. 8.000,= op zijn voorraad schilderijen ten laste van het resultaat heeft gebracht.
2. De belanghebbende stelt dat hij in 1997 als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet IB 1964 dient te worden aangemerkt.
3. De Inspecteur heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij niet betwist dat door de belanghebbende op een professionele wijze vorm wordt gegeven aan zijn activiteiten als kunstenaar. Wél bestrijdt hij dat in 1997 redelijkerwijs voordeel uit deze activiteiten viel te verwachten. Voorts heeft de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling gesteld en is door de belanghebbende niet weersproken dat de belanghebbende in 1998, 1999 en 2000 verliezen heeft aangegeven van respectievelijk fl. 14.681,=, fl. 11.446,= en fl. 13.028,=. Voorts is door Inspecteur gesteld en door de belanghebbende niet weersproken dat de omzet in jaren 1998 tot en met 2002 zeer gering is geweest. In de jaren 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002 was de omzet voor de omzetbelasting respectievelijk € 408,=, 908,=, € 0,€ 0 en € 11,=.
4. De belanghebbende stelt onder anderen dat hij in 1997 meer dan "hobbyistisch" bezig was met zijn activiteiten als kunstenaar. Hierbij voert hij onder andere aan dat hij een vijfjarige studie aan de kunstacademie heeft voltooid, dat hij 2 tot 3 avonden in de week, geregeld in de weekenden en eveneens in zijn vakanties bezig was met de uitoefening van zijn, zoals hij dat noemt, beroep.
Tevens stelt de belanghebbende dat hij in de afgelopen drie jaren, om nog meer tijd te kunnen investeren in zijn loopbaan als professioneel kunstenaar, een studie voor 1e graads leraar Beeldende Vakken heeft gevolgd. Voorts stelt de belanghebbende dat eind 2002 en begin 2003 uitbreiding zal plaatsvinden van verhuur van door hem gemaakte schilderijen en dat hij tevens bezig is met de voorbereiding van een verkoopexpositie voor december 2002.
5. Het Hof is van oordeel dat de belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 1997 redelijkerwijs viel te verwachten dat zijn activiteiten als kunstenaar per saldo voordeel zouden gaan opleveren. Derhalve is het Hof van oordeel dat in 1997 geen onderneming voor rekening van de belanghebbende werd gedreven in de zin van artikel 6 van de Wet IB 1964.
6. Aan het vorenstaande oordeel, dat in 1997 redelijkerwijs geen voordeel viel te verwachten uit de activiteiten van de belanghebbende als kunstenaar, doet niet af hetgeen de belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling heeft opgemerkt ten aanzien van verhuur van door hem gemaakte schilderijen eind 2002 en begin 2003 en hetgeen hij heeft opgemerkt ten aanzien van de voorbereidingen die hij heeft gedaan voor een verkoopexpositie december 2002.
7. Ten aanzien van belanghebbendes beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel, waarbij de belanghebbende zich beroept op drie gevallen waarin, ondanks jarenlange verliezen, ondernemerschap in de zin artikel 6 van de Wet IB 1964 door de Inspecteur toch is geaccepteerd, is het Hof van oordeel dat, gelet op het feit dat de belanghebbende ter zitting heeft erkend twee van de gevallen niet te kunnen onderbouwen, en mede gelet op het feit dat hij heeft toegeven dat het voor hem zeer moeilijk is aannemelijk te maken dat in een meerderheid van door de Inspecteur behandelde gelijke gevallen, ondernemerschap wel is geaccepteerd, de belanghebbende schending van het gelijkheidsbeginsel niet aannemelijk heeft gemaakt (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 december 1998, nr. 33 327, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/165).
8. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan op 29 november 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 3 december 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68,07.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 68,07 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.