Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-11-2002, AF2638, 99/01381

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-11-2002, AF2638, 99/01381

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 november 2002
Datum publicatie
3 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2638
Zaaknummer
99/01381

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/01381

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid registratie en successie te P (thans: het hoofd van de eenheid particulieren te S) van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting voor het jaar 1999, aanslagnummer 1.

1. Ontstaan en loop van het geding

De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 4.001,--, inclusief ƒ 5,-- heffingsrente en is berekend naar een heffingsgrondslag van de helft van ƒ 133.223,--.

Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 oktober 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft bij akte van oktober 1998 (hierna: de koopakte) tezamen met zijn echtgenote (hierna: de echtgenote), de eigendom verkregen van een halfvrijstaand woonhuis met vrijstaand guesthouse, vrijstaand garagegebouw voor meerdere auto's, een vrijstaand dierenverblijf en verdere aanhorigheden, aan de Astraat 1 te Q (hierna: de woning).

2.2. Het tot de woning behorende guesthouse, garagegebouw en dierenverblijf alsmede een aantal aanhorigheden zoals de poort, erfafrastering en oprit (hierna tezamen te noemen: de aangebrachte zaken), zijn door belanghebbende en de echtgenote zelf, voorafgaande aan de verkrijging van de woning, in de periode 1994 tot 1998 gebouwd.

2.3. Belanghebbende en de echtgenote hebben vanaf mei 1996 het guesthouse bewoond.

2.4. Belanghebbende en de echtgenote hebben de woning voor een bedrag van ƒ 180.000,-- verkregen. De koopakte behoort tot de stukken van het geding. Blijkens een aan de koopakte gehecht taxatierapport van de woning bedroeg de waarde van de woning ten tijde van de verkoop aan belanghebbende en de echtgenote ƒ 315.000.--. Het verschil tussen ƒ 180.000,-- en ƒ 315.000,--, zijnde ƒ 135.000,--, betreft de waarde van de aangebrachte zaken, bepaald door een door belanghebbende en de echtgenote ingeschakelde taxateur. Tussen partijen is niet in geschil dat deze waardering juist is.

2.5. Aan het slot van de koopakte werd aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting en op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 10.800,--, zijnde 6% van ƒ 180.000,--. Voor het resterende bedrag van ƒ 135.000,-- werd een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel i van de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer (hierna: art. 15,1,i WBR).

2.6. Ter zake van de voor rekening van belanghebbende en de echtgenote gedane uitgaven in verband met de aangebrachte zaken hebben belanghebbende en de echtgenoot een bedrag van ƒ 1.777,-- aangetoond. De Inspecteur heeft in verband daarmee de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, berekend over een bedrag ter grootte van de helft van het verschil tussen ƒ 135.000,-- en ƒ 1.777,--. De Inspecteur heeft in de beroepsfase vastgesteld dat belanghebbende en de echtgenote in totaal nog ƒ 20.000,-- meer hebben uitgegeven ter zake van de aangebrachte zaken en als gevolg daarvan de onderhavige aanslag verminderd met 6% van de helft van ƒ 20.000,-- is ƒ 600,--.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag voor welk bedrag de vrijstelling van art. 15,1,i WBR moet worden toegepast. Belanghebbende stelt dat dit bedrag de waarde is die aan de aangebrachte zaken moet worden toegerekend, zijnde ƒ 135.000,--. De Inspecteur stelt dat dit bedrag maximaal gesteld kan worden op de werkelijke uitgaven, zijnde ƒ 21.777,--.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd.

De Inspecteur

Ik stel dat voor de toepassing van de vrijstelling van art. 15,1,i WBR niet de waarde van de aangebrachte zaken in het eindresultaat moet worden genomen, maar de waarde van de aangebrachte zaken in letterlijke zin, dus de waarde van de stenen, de balken en de overige materialen die belanghebbende heeft gebruikt voor de bouw van de aangebrachte zaken. Doordat deze zaken worden aangebracht, stijgt de waarde van het geheel. Voor de toepassing van de vrijstelling dient echter alleen gekeken te worden naar het bedrag dat belanghebbende en de echtgenote hebben uitgegeven voor de aangebrachte zaken, zijnde ƒ 21.777,--.

Belanghebbende:

Ik weerspreek deze stelling van de Inspecteur. Ik kan mij niet voorstellen dat de vrijstelling van art. 15,1,i, WBR zo uitgelegd moet worden dat ik overdrachtsbelasting moet betalen over iets dat ik zelf heb gebouwd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van zijn uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag met ƒ 600,--.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 15,1,i WBR is van de belasting vrijgesteld de verkrijging van een zaak die is aangebracht door of in opdracht en voor rekening van de verkrijger.

4.2. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 3 oktober 1984, gepubliceerd in PW 19245 overwogen dat "niet valt in te zien dat bij waardering van een onroerend goed (.........) een hogere waarde van dat onroerend goed zonder meer (cursivering Hof) meebrengt dat aan plaatsgehad hebbende verbouwingen een hogere waarde toekomt dan de kostprijs daarvan". In zijn uitspraak van 7 december 2001, gepubliceerd in VN 2001/66.19, overwoog de Hoge Raad: "Verwijzing moet volgen voor onderzoek of en in hoeverre objectief beschouwd de waarde van de door belanghebbende als huurder aangebrachte verbeteringen en verbouwingen is terug te vinden in de koopprijs van ƒ 250.000,--. In zoverre bestaat, (.........), aanspraak op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter i, van de Wet.".

4.3. Het Hof is, mede gezien de in 4.2. weergegeven overwegingen van de Hoge Raad, van oordeel dat art. 15,1,i WBR zodanig moet worden uitgelegd dat het bedrag van de in dit artikel bedoelde vrijstelling niet, zoals de Inspecteur stelt, dient te worden gesteld op het bedrag waarvoor belanghebbende en de echtgenote zich opofferingen hebben moeten getroosten, oftewel de kostprijs ad ƒ 21.777,--, maar dient te worden berekend aan de hand van de waarde die ten opzichte van de totale waarde van de onroerende zaak toegerekend kan worden aan de aangebrachte zaken als geheel. Nu tussen partijen niet in geschil is dat die waarde ƒ 135.000,-- is, dient het bedrag waarvoor de vrijstelling van art. 15,1,i WBR van toepassing is, gesteld te worden op ƒ 135.000,--. Hieraan doet niet af dat, zoals in het onderhavige geval, de waarde van de aangebrachte zaken hoger is dan de kostprijs ervan.

4.4. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. De bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag dienen te worden vernietigd.

5. Proceskosten

Gelet op de kostenveroordeling in de samenhangende zaak onder nummer 99/02616 is voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak geen plaats.

6. Beslissing

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 38,57 (ƒ 85,--).

Aldus vastgesteld op 14 november 2002 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A. Blokx- van Roosmalen, griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 14 november 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.