Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-12-2002, AF4466, 00/02425

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-12-2002, AF4466, 00/02425

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 december 2002
Datum publicatie
13 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF4466
Zaaknummer
00/02425

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02425

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, alsmede de hem bij deze aanslag opgelegde boete en in rekening gebrachte heffingsrente.

1. Mondelinge behandeling

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 23 april 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Noch belanghebbende, noch de gemachtigde zijn ter zitting verschenen.

Met betrekking tot de oproeping van belanghebbende is uit onderzoek door de griffier het volgende gebleken.

Ten name van belanghebbende zijn 5 zaken bij het Hof aanhangig (kenmerknummers 99/00079, 00/01007, 00/01006, 00/02424, 00/02425 en 99/00251), waarvan er 3 aanvankelijk waren opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 26 februari 2002 te 's-Hertogenbosch, welke zitting evenwel op verzoek van de Inspecteur bij op 28 januari 2002 aan belanghebbende en de Inspecteur verzonden brief is uitgesteld. Naar aanleiding van de daarover met partijen gevoerde correspondentie is op 4 februari 2002 ter griffie van het Hof ingekomen een brief d.d. 20 januari 2002, welke luidt als volgt: "Aangezien bovenvermelde belanghebbende momenteel herstellende is van een zware hartoperatie en revalidatie bemoeilijkt wordt door bijkomende complicaties verzoeken wij u de behandeling van onderhavige zaak te willen uitstellen tot na maart 2002. Hoogachtend, Namens belanghebbende: A Postbus 1 P". Op grond van de inhoud van die brief en het gegeven dat genoemde A zich met betrekking tot 1 of meer van bedoelde 5 zaken van belanghebbende reeds in een eerder stadium aldus ("namens belanghebbende") aan het Hof had gepresenteerd, is voor het Hof aanleiding geweest de heer A vanaf dat moment als gevolmachtigde van belanghebbende aan te merken. De griffier heeft bij brief van 5 februari 2002 aan A de hiervoor genoemde brief aan belanghebbende d.d. 28 januari 2002 ter info toegestuurd. Op 20 februari 2002 is de door de griffier aan belanghebbende gezonden oproeping van de (uitgestelde) zitting op 26 februari 2002, welke oproeping per aangetekende post was verzonden aan het blijkens de brief van A nog immer juiste adres van belanghebbende, retour ontvangen. De griffier heeft vervolgens getracht telefonisch contact te krijgen met belanghebbende en/of de heer A, echter zonder resultaat. Bij in afschrift tot de stukken behorende aangetekende brief van 19 maart 2002, gericht aan het door de heer A in zijn brief van 4 februari genoemde adres, heeft de griffier de heer A opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het beroep op dinsdag 23 april 2002 om 11.30 in het Paleis van Justitie te 's-Hertogenbosch en daarbij erop gewezen dat indien belanghebbende zich op de zitting door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, deze in het bezit dient te zijn van een behoorlijke, door belanghebbende ondertekende, volmacht. De 5 oproepingen van die zaken van belanghebbende zijn in 1 enveloppe aan de heer A verzonden. Evenbedoelde enveloppe is op of omstreeks 29 maart 2002 retour ontvangen van de PTT met als opgegeven reden van onbestelbaarheid "vertrokken". De griffier heeft daarop op 29 maart 2003 de retour ontvangen aan de heer A gerichte oproepingen in de 5 zaken per gewone post aan het uit de stukken bekende adres van belanghebbende gstuurd.

Het Hof is op grond van al het vorenstaande van oordeel dat de griffier al het mogelijke in het werk heeft gesteld de voor belanghebbende bestemde oproeping voor de mondelinge behandeling op 24 april 2002 bij hem c.q. zijn gemachtigde in de persoon van de heer A te doen bezorgen en dat in elk geval niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet op regelmatige wijze is opgeroepen.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur ter zitting als tussen partijen niet in geschil de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, ongehuwd en geboren in februari 1950, is met ingang van 1 oktober 1995 een maatschap aangegaan met de heer B onder de naam C (hierna: de maatschap). De maatschap was gevestigd te Q. Belanghebbende en de heer B waren ieder voor 50% gerechtigd in de resultaten van de maatschap.

De activiteiten van de maatschap bestonden uit dienstverlening op financieel gebied in de ruimste zin (verzorgen, adviseren en opzetten van administraties) en het geven van belastingadviezen. De maatschap is per 1 januari 1997 ontbonden.

2.2. Over het onderhavige jaar heeft belanghebbende geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingeleverd waarna de Inspecteur met dagtekening 21 januari 2000 een ambtshalve aanslag naar een belastbaar inkomen van fl. 200.000,= heeft opgelegd. De Inspecteur heeft hierbij heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete van fl. 250,= wegens het te laat indienen van de aangifte opgelegd.

2.3. Belanghebbende heeft op 2 februari 2000 bezwaar tegen deze aanslag aangetekend en op 2 maart 2000 alsnog een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen bij de Inspecteur ingediend. Het belastbaar inkomen van belanghebbende bedraagt volgens deze aangifte fl. 27.230,= en de winst uit onderneming

fl. 13.942,= negatief.

2.4. Belanghebbende heeft op 4 juni 2000 een summier gedeelte van de boekhouding aan de Inspecteur gezonden en daarbij een verlies- en winstrekening overgelegd, welke een winst uit onderneming over het onderhavige jaar vermeldt van negatief fl. 14.054,=.

2.5. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar voor het eerste, tweede en derde kwartaal aangifte omzetbelasting gedaan. De totaal aangegeven omzet over het onderhavige jaar bedroeg fl. 5.022,=.

2.6. Met dagtekening 22 mei 2000 heeft belanghebbende een schrijven van de ontvanger ontvangen dat het uitstel van betaling over de onderhavige aanslag is beëindigd, omdat over het bezwaar is beslist.

Belanghebbende is op 2 augustus 2000 in beroep gekomen bij het Hof.

2.7. De Inspecteur heeft op 20 juni 2000, 29 juni 2000 en 1 november 2000 belanghebbende schriftelijk verzocht om nadere informatie over de onderhavige aangifte en met name over de daarbij aangegeven winst uit onderneming. Belanghebbende heeft niet op deze brieven gereageerd, noch op andere wijze de opgevraagde informatie verstrekt aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft daarop de winst uit onderneming nader vastgesteld op fl. 5.022,=, zijnde de omzet zoals die over het onderhavige jaar voor de omzetbelasting is aangegeven, en hij heeft het aangegeven belastbaar inkomen gecorrigeerd met

fl. 18.964,= (winst fl. 5.022,= in plaats van negatief fl. 13.942,=) en nader vastgesteld op fl. 46.334,=.

2.8. Bij de uitspraak op het bezwaar van 7 december 2000 heeft de Inspecteur de aanslag conform het bovenstaande verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 46.334,=, de heffingsrente verminderd tot fl. 210,= en de verzuimboete gehandhaafd.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen zijn in geschil de navolgende vragen:

1. Is het belastbaar inkomen terecht vastgesteld op

fl. 46.334,=?

2. Is er terecht een boete opgelegd wegens het te laat

indienen van de aangifte?

3. Is terecht heffingsrente begrepen in de aanslag?

Belanghebbende beantwoordt alle vragen ontkennend, de Inspecteur in omgekeerde zin.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daar ter zitting niets meer aan toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 27.370,= zonder verzuimboete en vermindering van de heffingsrente tot, naar het Hof begrijpt, nihil.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

Vooraf en ambtshalve:

Uit de onder 2.6. tot en met 2.8. vermelde gang van zaken blijkt dat het beroep is ingesteld voordat de Inspecteur uitspraak had gedaan. Het Hof is evenwel van mening dat de inhoud van de brief van de ontvanger van 22 mei 2000 bij belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen kon wekken dat de Inspecteur zijn beslissing op het bezwaar reeds had genomen. Onder die omstandigheden dient het voortijdig ingestelde beroep als ontvankelijk te worden aangemerkt. De Inspecteur heeft zich bij dit oordeel van het Hof aangesloten.

4.1. Belanghebbende heeft het hem uitgereikte aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 niet ingediend. Belanghebbende heeft aldus niet de vereiste aangifte gedaan. De toezending van de aangifte in de bezwaarfase, nadat reeds een aanslag was opgelegd, kan niet als het doen van de vereiste aangifte worden aangemerkt.

4.2. Na de indiening van het bezwaarschrift heeft de Inspecteur herhaaldelijk inlichtingen gevraagd aan belanghebbende over de aangifte en met name het tot stand komen van de door belanghebbende aangegeven winst uit onderneming, waarbij belanghebbende is gewezen op de gevolgen van het niet verstrekken van deze informatie. Belanghebbende heeft daarop in het geheel niet gereageerd.

4.3. Het vorenoverwogene brengt ingevolge artikel 29, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: AWR) mede dat belanghebbendes beroep wordt afgewezen, tenzij gebleken is - dat wil zeggen: door belanghebbende overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft, behoudens een summiere toelichting op de na bezwaar aan de Inspecteur toegezonden aangifte en toezending van een gedeelte van de boekhouding, geen bescheiden overgelegd waaruit van de juistheid van het door hem in de aangifte vermelde belastbaar inkomen kan blijken.

4.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, bezien in samenhang met de omstandigheid dat door belanghebbende ook nadat het bezwaarschrift is ingediend onvoldoende informatie is verstrekt over de in de aangifte opgenomen bedragen, en met name over de tot winst uit onderneming gerekende inkomsten en kosten, is het Hof van oordeel dat belanghebbende er niet in geslaagd is overtuigend aan te tonen dat of in hoeverre de onderhavige aanslag onjuist is. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld of aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, waaruit zou kunnen volgen dat de aanslag te hoog is.

4.5. Het Hof is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vaststelling van het belastbare bedrag door de Inspecteur berust op een willekeurige of onredelijke schatting.

Gelet op het vorenstaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd om aan te tonen dat de onderhavige aanslag te hoog is.

4.6. Ingevolge artikel 9, lid 3 van de AWR kan een boete wegens niet-tijdige indiening van de aangifte slechts worden opgelegd, nadat belanghebbende door de Inspecteur schriftelijk is aangemaand om binnen een door hem te stellen termijn (alsnog) aangifte te doen. Te zake heeft de Inspecteur niets gesteld. Het staat niet vast dat de vereiste aanmaning is verzonden. De boete van fl. 250,= kan derhalve niet in stand blijven.

4.7. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat ten onrechte of tot een onjuist bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. De enkele stelling dat belanghebbende zich niet kan verenigen met de in rekening gebrachte heffingsrente is onvoldoende om anders te oordelen.

4.8. Het vorenoverwogene brengt mee dat voor wat betreft de eerste en de derde vraag het gelijk aan de Inspecteur is en voor wat betreft de tweede vraag (boete) het gelijk is aan belanghebbende.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag in die zin dat de verzuimboete vervalt en gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 27,23 (fl. 60,=).

Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 5 december 2002

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 5 december 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.