Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-12-2002, AF4861, 98/05446

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-12-2002, AF4861, 98/05446

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 december 2002
Datum publicatie
24 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF4861
Zaaknummer
98/05446

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/05446

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak op bezwaar van 9 november 1998 betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.

1. Ontstaan en loop van het geding

De belanghebbende heeft over het jaar 1997 een aangifte inkomstenbelasting ingediend naar een belastbaar inkomen van fl. 55.202,=. De Inspecteur heeft aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1997 opgelegd. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen verhoogd met fl. 3.225,= tot fl. 58.427,=. De belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

De belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaarschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 80,= (€ 36,30). De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer, met gesloten deuren, ter zitting van het Hof van 3 mei 2002 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van de belanghebbende alsmede, de Inspecteur.

Naar aanleiding van het tijdens de mondelinge behandeling door het Hof tot de belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2(, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

Partijen hebben het Hof schriftelijk laten weten het niet wenselijk te achten hun standpunten nogmaals mondeling toe te lichten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende heeft over het jaar 1997 een aangifte inkomstenbelasting ingediend naar een belastbaar inkomen van fl. 55.202,=.

2.2. De Inspecteur heeft aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1997 opgelegd met dagtekening

25 september 1998. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen verhoogd met fl. 3.225,= tot fl. 58.427,=. De Inspecteur berekent een huurwaardeforfait van 1,25% over fl. 358.000,= ofwel fl. 4.475,=, terwijl in de aangifte is opgenomen een bedrag van fl. 1.250,= (1% over een waarde van fl. 125.000,=). In het bezwaarschrift berekent belanghebbende het huurwaardeforfait als volgt: 1,25% van fl. 241.000,= ofwel fl. 3.012,=. Het verschil tussen het bedrag aan huurwaardeforfait van de Inspecteur en van de belanghebbende bedroeg toen fl. 1.463,=.

2.3. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 9 november 1998, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

2.4. De belanghebbende is bij brief met dagtekening 7 november 1998 tegen deze uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De brief is op 18 november 1998, derhalve tijdig bij het Hof binnengekomen.

2.5. Het onderhavige object, gelegen aan de Astraat 1 te Y, betreft een bungalow dat blijkens het taxatieverslag van de WOZ-beschikking met waardepeildatum 1 januari 1995 als volgt is gewaardeerd.

9.8/14.4/3.6 fl. 214.000,=

Schuur fl. 20.250,=

Grond fl. 25.000,= (500 m²)

Grond fl. 23.750,= (4.750 m²)

Grond fl. 75.000,= (500 m²)

Fl. 358.000,=

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1.1. In geschil is het antwoord op de vraag welke waarde gehanteerd dient te worden voor de berekening van het huurwaardeforfait op de voet van artikel 42a Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Deze vraag spitst zich toe op de vraag of de 'schuur' en de 'gronden' bij de eigen woning van de belanghebbende kunnen worden gezien als aanhorigheden in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet IB 1964. Voorts is in geschil of van de kant van de Inspecteur sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Ter zitting heeft de belanghebbende hieraan nog het volgende toegevoegd:

- In de schuur was vroeger een pluimveebedrijf gevestigd. Nu worden pony's van anderen in de schuur gestald. Deze pony's grazen op de gronden.

- De inkomsten uit het houden van pony's voor anderen zijn negatief.

- Ik doe geen beroep op het gelijkheidsbeginsel.

- Ik verzoek om proceskostenvergoeding op basis van het besluit proceskosten fiscale procedures.

3.4. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd:

- Ik heb in de aangiften van belanghebbende geen inkomsten uit het houden van pony's gezien.

- Ik betwist dat er pony's zouden grazen op de 4.750 m2 grond en dat deze in de schuur staan.

4. Conclusies van partijen.

De belanghebbende concludeert, in tegenstelling tot in zijn bezwaarschrift, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van fl. 55.202,=. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanhorigheid is, gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 juli 1993, nummer 29 174, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/281, van belang of de schuur en de gronden behoren bij de woning, daarbij in gebruik zijn, en daaraan dienstbaar zijn.

5.2. Het Hof is van oordeel dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuur en de gronden niet in gebruik zijn bij de woning en daaraan niet dienstbaar zijn. Het Hof overweegt daartoe dat de belanghebbende in het kader van de na de mondelinge behandeling gehouden briefwisseling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat daadwerkelijk andermans pony's worden gehouden in de schuur en op de gronden. In zijn brief van 30 juni 2002 schrijft belanghebbende dat hij zich op het standpunt stelt dat het verweerschrift niet nader behoeft te worden toegelicht. Klaarblijkelijk heeft de belanghebbende bedoeld te zeggen dat zijn beroepschrift niet nader behoeft te worden toegelicht. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de ambtenaar heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat andermans pony's worden gehouden in de schuur en op de gronden.

5.3. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, dat de objectafbakening voor de Wet IB 1964 anders zou moeten geschieden dan voor de Wet waardering onroerende zaken is gebeurd. Gelet op het vorenstaande dienen de schuur en de gronden te worden als beschouwd aanhorigheid in zin van artikel 42a, tweede lid, Wet IB 1964.

5.4. Daargelaten of onbehoorlijk bestuur van de kant van de Inspecteur kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep van de belanghebbende, is het Hof van oordeel dat de belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van de kant van de Inspecteur. Het Hof acht dit met name niet aannemelijk omdat uit de overgelegde correspondentie niet blijkt dat de belanghebbende dit verzoek tevergeefs diverse malen heeft gericht aan de Inspecteur.

5.5. De belanghebbende noemt slechts één geval waarin het huurwaardeforfait is berekend over de waarde van de woning exclusief de aanhorigheden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 december 1998, 32 863 nummer, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/166, kan het beroep van de belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel derhalve niet slagen. Nu ook niet is gesteld, dat het oogmerk van begunstiging in dat andere geval een rol heeft gespeeld, en evenmin, dat er sprake was van een beleid waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.

5.6. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 13 december 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 13 december 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.