Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-12-2002, AF4862, 99/30350

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-12-2002, AF4862, 99/30350

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 december 2002
Datum publicatie
24 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF4862
Zaaknummer
99/30350

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/30350

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 7 mei 1999 op het bezwaarschrift betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1995.

De mondelinge behandeling

Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren, en voor wat betreft de boete in het openbaar, plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 december 2002 te Eindhoven. Aldaar is toen verschenen en gehoord, de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 18 december 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof - verklaart het beroep niet-ontvankelijk; en

- vernietigt de uitspraak van 4 oktober 1999.

De gronden voor de beslissing

1. De bestreden uitspraak is gedagtekend 7 mei 1999. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1999; hierna: de AWR) vangt de vorenbedoelde termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van de uitspraak. Deze termijn eindigde op 18 juni 1999.

2. Op 2 februari 1999 is bij de Inspecteur een bezwaar d.d. 15 januari 1999 tegen de onderhavige aanslag binnengekomen. Bij uitspraak op bezwaar d.d. 7 mei 1999 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

3. Op 11 juni 1999 heeft de Inspecteur een geschrift van de belanghebbende van 8 juni 1999 ontvangen waarvan de inhoud - voor zover hier van belang - luidt als volgt:

"Naar aanleiding van uw brief dd. 2-6-1999 met bovenvermeld

kenmerk deel ik u mede dat de aangifte over 1995 reeds gedaan is.

Het te betalen bedrag VPB. volgens aangifte is fl. 0,00.

Ik verzoek u voor uitstel van betaling totdat de aangifte VPB.

1995 verwerkt is.".

4. De Inspecteur heeft het geschrift van de belanghebbende van 8 juni 1999 bij schrijven van 4 oktober 1999 naar het Hof gezonden waar het op 6 oktober 1999 ter griffie van de Belastingkamer is ingekomen. In zijn brief merkt de Inspecteur op

"Deze brief is ontvangen naar aanleiding van de intrekking van

het uitstel van betaling ter gelegenheid van de uitspraak op het

bezwaar tegen de aanslag vennootschapsbelasting 1995. Bij

herlezing van de brief ben ik tot de conclusie gekomen dat de

bedoeling van het geschrift kan zijn beroep aan te tekenen tegen

de uitspraak op het bezwaarschrift.

Ik heb belastingplichtige van de doorzending op de hoogte

gesteld.".

5. Naar het oordeel van het Hof kan het geschrift van de belanghebbende van 8 juni 1999 redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan een beroepschrift tegen de uitspraak van de Inspecteur van 7 mei 1999. De Inspecteur heeft dan ook terecht op de voet van artikel 6:15 van de Awb het geschrift doorgezonden naar het Hof onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.

6. Vaststaat dat in casu een juiste toepassing is gegeven aan artikel 6:23 van de Awb, zodat het in artikel 6:15, derde lid, onderdeel a, van de Awb bedoelde geval zich hier niet voordoet. Het in onderdeel b van dit lid bedoelde geval is hier niet aan de orde, terwijl geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat zich hier de in onderdeel c van dit lid bedoelde situatie voordoet.

7. Indien - zoals in het onderhavige geval - een beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan en zich niet een van de in artikel 6:15, derde lid, van de Awb genoemde gevallen voordoet waarin het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, voorziet de Awb niet in de gevolgen van een verzuim van het onbevoegde orgaan het geschrift zo spoedig mogelijk door te zenden. Een dergelijk verzuim mag echter niet voor rekening van de indiener van het geschrift komen. Indien het geschrift binnen twee weken wordt doorgezonden, kan nog juist worden gesproken van een zo spoedig mogelijke doorzending. In overeenstemming hiermee moet bij doorzending op een later tijdstip het geschrift geacht worden te zijn ingediend bij het bevoegde orgaan twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan (arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 december 1999, nummer 33 594, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/38, en van 8 december 1999, nummer 34 984, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/39).

8. Uit het onder 7 overwogene volgt dat het op 11 juni 1999 bij het onbevoegde orgaan binnengekomen geschrift geacht moet worden bij het Hof te zijn ingediend op 25 juni 1999 (11 juni + 2 weken). Nu, naar vaststaat, de beroepstermijn eindigde op 18 juni 1999, is het beroep te laat ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring blijft in dit geval achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Dienaangaande is niets gesteld of gebleken. De belanghebbende dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in het beroep.

9. Tot de stukken van het geding behoort een schrijven van de belanghebbende van 29 oktober 1999, bij het Hof ingekomen op 5 november 1999. Voor het geval de belanghebbende bedoelt met dit geschrift beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Inspecteur van 4 oktober 1999, waarbij het door de Inspecteur op 13 september 1999 ontvangen geschrift van de belanghebbende d.d. 10 september 1999 tegen de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1995 niet-ontvankelijk is verklaard omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend en het tevens een tweede bezwaarschrift tegen dezelfde aanslag is, overweegt het Hof het volgende.

10. De administratieve behandeling van de aanslag, welke door de indiening van het bezwaarschrift wordt geopend, eindigt zodra de Inspecteur hierop zijn beslissing heeft gegeven, daar de wet ervan uitgaat dat een belanghebbende verder slechts door middel van beroep bij het Gerechtshof zijn bezwaren kan doen gelden. Een tweede bezwaar tegen een aanslag met betrekking tot welke aanslag de Inspecteur reeds uitspraak op een eerder bezwaar heeft gedaan, is niet mogelijk. Uit artikel 6:15 van de Awb volgt dat de Inspecteur een dergelijk tweede bezwaar als beroepschrift dient door te sturen naar het Hof. De Inspecteur dient een dergelijk tweede bezwaar niet in behandeling te nemen, omdat anders de Inspecteur het geschrift als beroepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Awb zou moeten doorsturen én tevens de Inspecteur ten tweede male een voor beroep vatbare uitspraak zou moeten doen. Het feit dat de Inspecteur vorenbedoeld tweede bezwaar aan het Hof dient door te sturen laat de aan de Inspecteur op de voet van artikel 65 van de AWR toekomende bevoegdheid tot ambtshalve vermindering onverlet.

11. Uit het onder 10 overwogene volgt dat in het onderhavige geval de Inspecteur ten onrechte een voor beroep vatbare uitspraak d.d. 4 oktober 1999 heeft afgegeven naar aanleiding van de brief van 10 september 1999. De Inspecteur had immers reeds op 7 mei 1999 uitspraak op bezwaar gedaan. Voorts heeft de Inspecteur de brief van 8 juni 1999 reeds als beroepschrift aan het Hof doorgezonden, zodat de Inspecteur ermee kon volstaan de brief van 10 september 1999 bij zijn verweerschrift te voegen in plaats van op de voet van artikel 6:15 van de Awb door te sturen aan het Hof.

12. Uit het onder 10 en 11 overwogene volgt, dat de uitspraak van 4 oktober 1999 dient te worden vernietigd.

13. De Inspecteur heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard zijn in zijn verweerschrift onder punt 8. neergelegde verzoek om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten in te trekken.

14. Uit al het vorenoverwogene volgt dat dient te worden beslist als hiervoor is vermeld.

De proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus vastgesteld op 18 december 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 23 december 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor de belanghebbende € 163,50.

Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van € 163,50 verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.

Het door belanghebbende verschuldigd geworden griffierecht zal na het onherroepelijk worden van deze uitspraak door de Griffier van het Hof aan belanghebbende worden teruggegeven.