Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2003, AF6086, 02/00520

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2003, AF6086, 02/00520

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 januari 2003
Datum publicatie
20 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF6086
Zaaknummer
02/00520

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/00520

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de gelijktijdig met de na te melden aanslag opgelegde, eveneens na te melden verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: AWR).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd onder aanslagnummer A met als dagtekening 11 oktober 2001, waarin op de voet van artikel 67g, vierde lid, AWR begrepen is een verzuimboete ex artikel 67a AWR van fl. 250,--. Deze boete, welke naar het Hof met partijen aanneemt, bij voor bezwaar vatbare beschikking is opgelegd, is, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van € 29,--.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Bij brief van 15 augustus 2002 heeft de hierna te noemen gemachtigde van belanghebbende het Hof verzocht schriftelijk te mogen repliceren. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en bedoelde gemachtigde schriftelijk daarvan bericht op 20 augustus 2002. Op grond van het bepaalde in artikel 8:58 Awb heeft belanghebbende vóór na te melden zitting, te weten op 20 september 2002, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Direct na aanvang van het (hierna te melden) onderzoek ter zitting heeft de (eveneens na te melden) heer B, in zijn hoedanigheid van gemachtigde van belanghebbende, op de voet van artikel 8:15 Awb een verzoek om wraking gedaan van de drie leden van de Belastingkamer van het Hof die de zaak behandelt. Het Hof heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst.

Een met inachtneming van artikel 8:18 Awb samengestelde kamer van het Hof heeft verzoeker aansluitend op dezelfde dag niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek.

Vervolgens heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting aansluitend op de behandeling door de wrakingskamer opnieuw wordt aangevangen.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad ter zitting van de eerste meervoudige Belastingkamer van dit Hof van woensdag 2 oktober 2002 te 's-Hertogenbosch.

Ter zitting zijn toen verschenen en gehoord de heer B te C, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de deels daarvan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende is op of omstreeks 12 februari 2000 door middel van toezending van een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 uitgenodigd om aangifte te doen vóór 1 april 2000. Aangezien bedoelde aangifte niet vóór laatstgenoemde datum was ingediend, heeft de Inspecteur bij op 10 augustus 2000 opgemaakte en aan belanghebbende verzonden aanmaning de door hem gestelde termijn verlengd in die zin, dat de aangifte moest zijn ingediend vóór (vrijdag) 25 augustus 2000.

2.2. Het aangiftebiljet (met bijlagen) is ter hiervoor genoemde eenheid ontvangen op (dinsdag) 29 augustus 2000.

Door de Inspecteur is een verzuimboete opgelegd ter grootte van

fl. 250,--, welke boete bij uitspraak op het bezwaarschrift is gehandhaafd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, uitsluitend nog het antwoord op de vraag of de boete ten bedrage van fl. 250,-- terecht is opgelegd en gehandhaafd.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

Ik wil bij gebrek aan wetenschap niet ontkennen dat de aanmaning verzonden is. Maar belanghebbende heeft die niet ontvangen.

De Inspecteur:

Het zou typisch zijn dat de aanmaning niet zou zijn ontvangen terwijl alle andere relevante, naar hetzelfde adres als dat van de aanmaning door de Inspecteur aan belanghebbende verzonden fiscale bescheiden wel door de belanghebbende zijn ontvangen. Maar de aanmaning is verzonden en blijkens de van toepassing zijnde verzendtheorie komt het aan op de verzending en niet op de ontvangst van stukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de beschikking waarbij de boete is opgelegd.

De Inspecteur handhaaft zijn stelling dat de boete eerder te laag dan te hoog is vastgesteld en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vast is komen staan dat belanghebbende de onderwerpelijke aangifte niet vóór 1 april 2000 bij de Inspecteur heeft ingediend, dat de aanmaning als bedoeld in artikel 9 AWR -waarbij de termijn om alsnog aangifte te doen, is verlengd tot uiterlijk 24 augustus 2000- door de Inspecteur is opgemaakt en aan belanghebbende is verzonden op 10 augustus 2000 en dat bedoelde aangifte (met bijlagen), welke aangifte wel is ondertekend door belanghebbende maar welke aangifte noch ook de bijlagen daarbij zijn gedagtekend, ter eenheid van de Inspecteur voor ontvangst is afgestempeld op (dinsdag) 29 augustus 2000.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het niet tijdig indienen van de aangifte een gevolg is van de niet aan hem toe te rekenen omstandigheid dat hij de betrokken aanmaning niet heeft ontvangen.

4.3. Blijkens artikel 67a AWR is een verzuimboete als bedoeld in dat wetsartikel verschuldigd, indien de aangifte inkomstenbelasting niet is gedaan dan wel het aangiftebiljet is ingediend eerst na ommekomst van de in de aanmaning gestelde termijn.

De wettelijke regeling hield voor de jaren tot en met 1983 in, dat de aanmaning werd verzonden bij wijze van aangetekend schrijven; met ingang van het belastingjaar 1984 wordt wettelijk van een gewone verzending uitgegaan. In bepaalde in de wet aangegeven gevallen wordt voorgeschreven om een toezending te doen plaatsvinden bij aangetekend schrijven; voor de aanmaning tot het doen van een aangifte is dat echter niet bepaald.

4.4. Nu vaststaat dat de in 2.1 genoemde aanmaning door de Inspecteur is verzonden, is, mede gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 22 december 1965, onder meer gepubliceerd in BNB 1966/42, het gelijk aan de zijde van de Inspecteur; het Hof slaat daarbij met name acht op de zinsnede "dat met name belanghebbendes stelling dat het aan het verzuim van de termijn verbonden rechtsgevolg slechts intreedt, indien de zekerheid bestaat dat de belastingplichtige van de materiële inhoud van de aanmaning kennis heeft kunnen nemen, in de wet geen steun vindt.".

4.5. Voor zover de grief van belanghebbende zoals verwoord onder 4.2 moet worden opgevat als een beroep van belanghebbende op het ontbreken aan zijn zijde van alle schuld, kan dit beroep niet slagen nu het Hof uit de omstandigheid dat het aangiftebiljet 1999 en de aanslag 1999 ten adresse van belanghebbende zijn gesteld en niet gesteld, noch gebleken is dat die bescheiden niet of niet tijdig door belanghebbende zijn ontvangen, afleidt dat ook de aanmaning, welke naar hetzelfde adres is verzonden, door belanghebbende moet zijn ontvangen.

4.6. Nu de termijn voor het doen van de aangifte in casu eindigde vóór 25 augustus 2000 terwijl de aangifte is ingediend op 29 augustus 2000, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a AWR.

4.7. De boete is daarbij vastgesteld op fl. 250,--.

Niet gesteld of gebleken is, dat die boete mede gezien paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

4.8. Het bezwaar en het beroep tegen de boete maakt deel uit van en behoort tot het geheel van bezwaar- en beroepschriften van belanghebbende over de jaren inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 tot en met 1997, loonbelasting/premie volksverzekeringen 1994, omzetbelasting 1994 tot en met 1997, en verzuimboeten inkomstenbelasting 1998 en 1999. Ter zake zijn, ook tot aan de gezamenlijke behandeling van evenbedoelde zaken voor het Hof ter zitting van 2 oktober 2002, vele besprekingen geweest en stukken gewisseld tussen de belastingdienst en de gemachtigden van belanghebbende, er op gericht om fiscale duidelijkheid te brengen in de hoogte van de winst van, betaald loon door en inkomen van belanghebbende. Sprake is van ingewikkelde zaken, met een dienovereenkomstige inzet aan beoordeling door de gemachtigde, door de belastingdienst, en door het Hof.

In die omstandigheden is hier geen overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aanwezig.

Zulks is namens of door belanghebbende noch gesteld, noch ook gebleken.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te bepalen dat aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en T. Blokland, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 13 januari 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 13 januari 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.