Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-01-2003, AF6092, 99/01434

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-01-2003, AF6092, 99/01434

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 januari 2003
Datum publicatie
20 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF6092
Zaaknummer
99/01434

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/01434

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.991,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 85,00 ( = € 38,57).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 18 december 2002 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren in 1971, was gedurende het gehele jaar 1997 ongehuwd en werkzaam voor één werkgever.

2.2. Het belastbaar inkomen van belanghebbende bestond uitsluitend uit het loon uit zijn dienstbetrekking. In zijn aangifte heeft belanghebbende de forfaitaire aftrek voor arbeidskosten toegepast. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.

2.3. Tot het loon uit dienstbetrekking van belanghebbende behoorden overwerkvergoedingen, een dertiende maand en een winstdeling. Op deze beloningen zijn voor de inhouding van loonheffing de tabellen voor bijzondere beloningen toegepast.

2.4. Het loon dat belanghebbende in 1996 heeft genoten was lager dan het loon dat door hem in 1997 is genoten.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Moet aan de Inspecteur het recht om een aanslag op te leggen worden ontzegd omdat algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, zijn geschonden doordat de loonheffing op basis van de door de Minister van Financiën vastgestelde tabellen voor bijzondere beloningen niet aansluit bij de over die bijzondere beloningen verschuldigde inkomstenbelasting?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Ik beweer niet dat de loonheffing tevens altijd eindheffing dient te zijn, maar alle feiten en omstandigheden met betrekking tot het door mij in 1997 genoten loon, waren in 1997 bekend. Ik kan me voorstellen dat in het begin van het jaar de loonbelasting ter zake van bijzondere beloningen wordt afgestemd op de looninkomsten van het voorgaande jaar, maar in de loop van het jaar wordt steeds meer inzicht verkregen betreffende de ontwikkeling van de looninkomsten. De loonbelasting had daar dus op afgestemd kunnen worden, zodat sprake was geweest van een eindheffing.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Anders dan belanghebbende betoogt staat geen rechtsregel eraan in de weg dat in een geval als het onderhavige een aanslag in de inkomstenbelasting wordt opgelegd.

4.2. In het bijzonder is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat belanghebbendes stelling dat het een "fluitje van een cent" is om de over bijzondere beloningen in te houden loonheffing zo te berekenen dat in een geval als dat van belanghebbende geen inkomstenbelasting meer verschuldigd is, op een misvatting berust. De verschuldigde inkomstenbelasting wordt immers berekend over het totale in een jaar genoten belastbare inkomen. De inkomstenbelasting die over een bestanddeel van dat belastbare inkomen moet worden betaald, is mede afhankelijk van de omvang van het totale belastbare inkomen. Als in de loop van enig jaar een bijzondere beloning wordt uitgekeerd en de inhoudingsplichtige loonheffing moet inhouden, dan kan dat totale belastbare inkomen in het algemeen nog niet bekend zijn, zodat de in te houden loonbelasting ook niet kan worden afgestemd op de na afloop van het jaar te berekenen inkomstenbelasting. Het is daarom geenszins onredelijk of strijd met enig algemeen rechtsbeginsel dat in de tabellen voor bijzondere beloningen het heffingspercentage mede wordt gebaseerd op het jaarloon van het voorafgaande jaar. Naar het oordeel van het Hof kon de Minister van Financiën bij het vaststellen van de tabellen om doelmatigheidsredenen in redelijkheid afzien van het maken van een uitzondering voor gevallen als dat van belanghebbende waarin een bijzondere beloning aan het eind van het jaar wordt uitgekeerd en het loonbedrag over het desbetreffende jaar (vrijwel) vaststaat. In het midden kan daarom blijven het antwoord op de vraag of het de rechter vrijstaat om een aanslag als de onderhavige te vernietigen op de grond dat de loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen strijdig zijn met algemene rechtsbeginselen.

4.3. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door R.J. Koopman, voorzitter, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 27 januari 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 januari 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.