Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-02-2003, AF6648, 00/02383

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-02-2003, AF6648, 00/02383

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 februari 2003
Datum publicatie
1 april 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF6648
Zaaknummer
00/02383

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02383

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (Spanje) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 13.610,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de ambtenaar de dato 20 september 2000 is gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende op 4 augustus 2000, derhalve voordat de uitspraak op bezwaar is gedaan, en overigens op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Op 25 september 2000 heeft belanghebbende nogmaals beroep aangetekend en een afschrift van de uitspraak op bezwaar overgelegd. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,= (= € 27,22).

De ambtenaar heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend en de ambtenaar een conclusie van dupliek.

1.4. Gemachtigde heeft één dag vóór de zitting, op 12 november 2002 een pleitnota met begeleidende brief ingediend bij het Hof. In de begeleidende brief staat dat het voor gemachtigde niet zinvol is om op de zitting te verschijnen. Op de pleitnota staat " verklaring te doen voorlezen ter mondelinge zitting (...)". Nu gemachtigde niet heeft aangegeven wie deze verklaring dient voor te lezen en geen andere persoon heeft ingeschakeld om deze verklaring voor te lezen en de stukken minder dan tien dagen voor de zitting zijn ingediend, heeft de griffier deze stukken aan belanghebbende teruggezonden.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 12 november 2002 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op 22 oktober 2002 aangetekend naar het in het beroepschrift genoemde adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van plaats en tijdstip van de zitting.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de ambtenaar ter zitting, stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is geboren op 13 juli 1933 en is gehuwd. Hij heeft enkele jaren gewerkt in Nederland. Hij is momenteel woonachtig in Spanje en is niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.2. Belanghebbende genoot over het jaar 1999 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank. De belastingheffing over dit inkomen is op grond van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting van 16 juni 1971 (hierna: het Verdrag) toegewezen aan Spanje.

2.3. Belanghebbende genoot in 1999 een eenmalige pensioenuitkering ter grootte van fl. 14.665,= van de Stichting A in verband met de afkoop van een zogenaamd klein pensioen. Op deze uitkering werd een bedrag van fl. 910,= ingehouden aan loonheffing.

2.4. Belanghebbende heeft een zogenaamd Ct-biljet over 1999 ingediend. Op 13 april 2000 is aan belanghebbende een voorlopige teruggave toegekend van fl. 910,=. De Inspecteur heeft op 25 augustus 2000 de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 13.610,=, waarbij tariefgroep 2 is toegepast.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag, of de heffing van belasting over de in 2.3. bedoelde pensioeninkomsten aan Nederland is toegewezen. Tevens verzoekt belanghebbende, naar het Hof verstaat, om "niet lastig te worden gevallen met naheffingen", en om "collectieve teruggave van alle door het A opgelegde loonheffingen" aan geremigreerde postactieven. Naar het Hof verstaat, is het beroep mede gericht tegen brieven van de Staatssecretaris van Financiën van 21 mei 1999 en 25 juli 2000.

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

- Ik keur welwillend goed dat het Hof een schadevergoeding van € 1.120,=, bestaande uit € 650,= aan kilometervergoeding, € 120,= aan verblijfkosten, € 150,= aan diverse kosten en € 200,= aan Spaanse advieskosten aan belanghebbende toekent, indien het Hof belanghebbende in het gelijk stelt. In dat geval geef ik ook het griffierecht terug.

- Ik keur welwillend goed dat in verband met de werkzaamheden van gemachtigde van belanghebbende aan belanghebbende een proceskostenvergoeding ter zake van door een derde verleende rechtsbijstand wordt vergoed, indien het Hof belanghebbende in het gelijk stelt.

- Indien ik in het ongelijk word gesteld, bedraagt het vrijgesteld inkomen fl. 22.910,= en het belastbaar inkomen nihil. Dit leidt dan tot een teruggaaf van fl. 164,= vermeerderd met heffingsrente.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van nihil.

De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Blijkens de ter griffie terugontvangen retourkaart van de onder 1.5. vermelde uitnodiging, is deze postzending op 23 oktober 2002 op het adres van belanghebbende uitgereikt en aldaar in ontvangst genomen.

Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat belanghebbende op regelmatige wijze is opgeroepen.

4.2. Belanghebbende omschrijft zijn beroep in de brief van 4 augustus 2000 als "X vs Ministerie van Financiën". Belanghebbende is niet-ontvankelijk in het beroep voor zover het beroep is gericht tegen brieven en voor zover belanghebbende eist dat alle postactieven in dezelfde omstandigheden teruggave moeten krijgen. Beroep bij de administratieve rechter in belastingzaken is ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) slechts mogelijk tegen een uitspraak van de Inspecteur. Ingevolge artikel 23 van de Awr juncto artikel 1:2 van de Awb kan slechts bezwaar worden gemaakt tegen aanslagen die aan belanghebbende zijn opgelegd en tegen voor bezwaar vatbare beschikkingen waarbij belanghebbendes belang rechtstreeks betrokken is. Nu belanghebbende op 25 september 2000 nogmaals in beroep is gekomen, is hij voor het overige ontvankelijk in het beroep.

4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de nationale (belasting)wetten zoals de Wet op de loonbelasting 1964 dienen te wijken voor hogere regels van Europees recht, in het bijzonder verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Deze verordening is echter niet van toepassing op de heffing van belastingen.

4.4. De heffing van belasting is in het onderhavige geval gebaseerd op artikel 11c, lid 1, onderdeel b. Belanghebbendes stelling dat er geen sprake is van afkoop van pensioen kan niet worden gevolgd nu deze klaarblijkelijk berust op een verkeerde lezing van de wet.

4.5. Niet in geschil is, dat belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner is van Spanje. Nu sprake is van een afkoop van pensioen die overigens is toegestaan door de PSW en waarbij de opbrengst is overgemaakt aan belanghebbende, wordt naar het oordeel van het Hof op grond van artikel 19 van het Verdrag het heffingsrecht ter zake van het afgekochte pensioen toegewezen aan de woonstaat, in casu Spanje.

4.6. Blijkens vaste jurisprudentie (Hoge Raad 13 mei 1987, nr. 24 315, BNB 1987/207) en beleid (Resoluties van 17 juni 1987, gepubliceerd in VN 1987, blz. 1360 en van 2 november 1987, die in 1998 nog niet waren ingetrokken) is Nederland op grond van artikel 19 van het Verdrag niet gerechtigd te heffen over de afkoop van een pensioenaanspraak door een inwoner van Spanje.

4.7. Dit wordt niet anders nu Nederland na de totstandkoming van het Verdrag bij wege van fictie getracht heeft het begrip inkomen in de zin van artikel 15 en volgende van het Verdrag uit te breiden in de zin zoals gesteld door de Inspecteur in het verweerschrift.

4.8. Het Hof is van oordeel dat uitdrukkingen in verdragen als het onderhavige in het algemeen dynamisch moeten worden uitgelegd, in die zin dat wijzigingen van het recht in een verdragssluitende Staat welke zich voordoen nadat het verdrag gesloten is, kunnen leiden tot een veranderde uitleg van in het verdrag voorkomende uitdrukkingen, zodat voorkomen wordt dat het verdrag na verloop van tijd niet meer praktisch toepasbaar is. Deze dynamische uitleg vindt echter zijn grens waar een verdragssluitende Staat het verdrag gedeeltelijk buiten werking stelt door achteraf in het nationale recht de betekenis te wijzigen van uitdrukkingen die in het verdrag niet worden gedefinieerd.

4.9. Voor deze opvatting vindt het Hof steun in de paragrafen 11 tot en met 13 van het Commentaar bij het OESO Modelverdrag (hierna: het Commentaar). Daarbij moet worden aangetekend dat de meeste van deze bepalingen pas in 1992 in het Commentaar zijn opgenomen (met nog aanvullende wijzigingen in 1995), toen in het Modelverdrag zelf uitdrukkelijk de dynamische interpretatie van artikel 3, tweede lid van het Modelverdrag (dat in de versie van 1963 overeenkomt met artikel 3, § 2 van het Verdrag) werd voorgeschreven. De opmerking in het Commentaar geldt derhalve a fortiori voor verdragen als het onderhavige waarin geen enkel voorschrift met betrekking tot statische of dynamische interpretatie is opgenomen.

4.10. De vraag is derhalve of Nederland met de invoering van artikel 11c Wet LB de in paragraaf 13 van het Commentaar bij artikel 3 genoemde grens heeft overschreden. Naar de mening van het Hof is dat het geval.

4.11. Door de in 1995 in de Nederlandse wet opgenomen fictie toe te passen op bestaande verdragen zoals het onderhavige zou Nederland zijn heffingsbevoegdheid eenzijdig uitbreiden op een wijze die niet door de verdragssluitende partijen kan zijn bedoeld. Bovendien zou deze toepassing leiden tot dubbele heffing, en een dergelijke dynamische toepassing is strijdig met doel en strekking van het Verdrag.

4.12. De stellingen van de Inspecteur dienen gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen naar het oordeel van het Hof als zijnde onjuist te worden verworpen. Het beroep is gegrond. Belanghebbendes andere grieven behoeven geen verdere behandeling.

4.13. Het Hof gaat voorbij aan de grieven van belanghebbende voor zover deze niet de aanslag betreffen en zich richten op bepaalde personen.

4.14. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende.

5. Schadevergoeding

Gelet op de uitlatingen van de Inspecteur ter zitting is het Hof van oordeel dat in casu voldoende gronden aanwezig zijn de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade ten bedrage van € 1.120,= die belanghebbende, naar niet in geschil is, heeft geleden. De overige kosten genoemd in het overzicht, uitgezonderd de griffierechten die een aparte categorie vormen naast proceskosten en schadevergoeding en de kosten "te vergoeden aan mevr. B" worden behandeld in de uitspraak in de zaak 00/03458 van dit Hof van dezelfde datum als deze uitspraak.

6. Het griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ad fl. 60,= (€ 27,23 in plaats van het in het overzicht van 21 oktober 2002 genoemde € 29,=) te worden vergoed.

7. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is en gelet op de uitlatingen van de Inspecteur ter zitting, acht het Hof termen aanwezig de ambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5 punt x € 322,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is € 483,=.

8. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de brieven van de Staatssecretaris van Financiën van 21 mei 1999 en 25 juli 2000, en voor zover het beroep niet belanghebbende zelf betreft;

- verklaart het beroep voor het overige gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van nihil;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.120.,=;

- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoed het door deze betaalde griffierecht ad fl. 60,= (€ 27,22); en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 483,= en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 26 februari 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 26 februari 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.