Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2003, AF7972, 00/02870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2003, AF7972, 00/02870

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 maart 2003
Datum publicatie
29 april 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF7972
Zaaknummer
00/02870

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02870

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen het bedrag dat als loonbelasting en premie volksverzekeringen van hem is ingehouden over het tijdvak juli 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is over het tijdvak juli 2000 een bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden van fl. 7.262,53 in totaal.

Belanghebbende heeft daartegen bij op 6 september 2000 bij de Inspecteur ingekomen brief bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 15 september 2000, welke abusievelijk de dagtekening 15 augustus 2000 draagt, heeft de Inspecteur belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,-- (= € 27,23).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van maandag 28 oktober 2002 te 's-Hertogenbosch.

Ter zitting zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende is als universitair docent in dienstbetrekking werkzaam bij Universiteit A (hierna: de inhoudingsplichtige). Niet is in geschil dat hij niet heeft voldaan aan de in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2000; hierna Wet LB) opgenomen verplichting een document als daar bedoeld ter inzage te verstrekken aan de inhoudingsplichtige.

2.2. In het onderhavige tijdvak (de maand juli 2000) genoot belanghebbende uit zijn onder 2.1 vermelde dienstbetrekking naast zijn normale maandsalaris een bijzondere beloning, te weten een gratificatie in verband met zijn 12 1/2 jarig ambtsjubileum. Het (bruto) bedrag van de evengenoemde bijzondere beloning wordt door de inhoudingsplichtige zodanig vastgesteld dat na aftrek van de daarover door de betrokken werknemer verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen een tevoren vaststaand netto bedrag resteert.

2.3. Op het door belanghebbende in het onderhavige tijdvak genoten normale maandsalaris heeft de inhoudingsplichtige met toepassing van het bepaalde in artikel 26b van de Wet LB 60% ingehouden aan loonbelasting en premie volksverzekeringen, terwijl de inhoudingsplichtige op de door belanghebbende in dat tijdvak genoten bijzondere beloning de in artikel 26, eerste lid, van de Wet LB bedoelde tabel voor bijzondere beloningen (witte tabel, tariefgroep 2) heeft toegepast, hetgeen leidde tot een inhouding van 50%.

2.4. De in 2.3 vermelde inhoudingen (tot een bedrag van fl. 7.262,53 in totaal) hebben plaatsgevonden op 21 juli 2000.

Het tegen de op de bijzondere beloning toegepaste inhouding gerichte bezwaarschrift, dat is gedagtekend 6 september 2000, is door belanghebbende persoonlijk op die dag ten kantore van de Inspecteur aangeboden en aldaar op die dag in ontvangst genomen.

Bij uitspraak van 15 september 2000, welke als gevolg van een typfout abusievelijk de dagtekening 15 augustus 2000 draagt, heeft de Inspecteur belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

2.5. Niet is in geschil dat het van belanghebbende over het onderhavige tijdvak ingehouden bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen niet te hoog is.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is ten eerste het antwoord op de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaar.

Indien voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, betreft het geschil het antwoord op de vraag of de inhoudingsplichtige op de onder 2.2 met name genoemde bijzondere beloning eveneens het in artikel 26b van de Wet LB geregelde tarief van 60% had moeten toepassen, hetgeen zou hebben geleid tot een hoger (bruto) loon en een hoger bedrag aan ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen.

Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan geen nieuwe grieven of weren toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de bestreden uitspraak, ontvankelijkverklaring in bezwaar en verhoging van de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen met een bedrag van fl. 1.185,--.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vaststaat dat de inhouding aan loonbelasting en premie volksverzekeringen op de onder 2.2 vermelde bijzondere beloning heeft plaatsgevonden op 21 juli 2000 en dat het bezwaarschrift op 6 september 2000 bij de Inspecteur is ingekomen.

4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 22j, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna de Awr) vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, voor zover hier van belang, de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de inhouding, zijnde in casu 22 juli 2000. Nu 22 juli 2000 een zaterdag was, wordt de hiervoor bedoelde termijn op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkend feestdag is, in casu maandag 24 juli 2000.

4.2. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift van belanghebbende uiterlijk op (maandag) 4 september 2000 ontvangen had moeten zijn. Op grond van het tweede lid van laatstgemeld artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Deze bepaling kan belanghebbende niet baten, nu vaststaat dat het bezwaarschrift niet per post is verzonden maar door belanghebbende (op 6 september 2000) ten kantore van de Inspecteur is afgegeven.

4.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bezwaartermijn is overschreden. Niet-ontvankelijkverklaring kan dan ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb nog slechts achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.

4.4. Belanghebbende heeft in dit kader in zijn beroepschrift aangevoerd dat het bestuur van de inhoudingsplichtige eerst op 4 september 2000 het op de bestreden inhouding betrekking hebbende besluit aan hem heeft overhandigd, dat hij er toen pas achter kwam dat de litigieuze betaling een netto loon aanspraak betrof en toen direct bezwaar heeft gemaakt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.

4.5. Hetgeen belanghebbende in zijn beroepschrift aanvoert, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb.

Het Hof sluit zich ter zake aan bij hetgeen de Inspecteur hiertegenover in zijn verweerschrift heeft gesteld, neemt de door deze ter zake gestelde gronden over en maakt ze tot de zijne.

Het Hof is ook overigens niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende bij de overschrijding van de bezwaartermijn in verzuim is geweest.

Gelet op al het vorenoverwogene, heeft de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

4.6. Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende.

Het in artikel 24 van de Awr vervatte rechtsmiddel van bezwaar tegen het bedrag dat als belasting door een inhoudingsplichtige van een belastingplichtige is ingehouden, is slechts ingesteld om de inspecteur te doen beslissen dat het bedrag van de inhouding moet worden verlaagd.

Nu niet in geschil is dat het van belanghebbende over het onderhavige tijdvak ingehouden bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen niet te hoog is, kan het bezwaar mitsdien tot niet leiden. De bestreden uitspraak dient derhalve ook om die reden te worden bevestigd.

4.7. Het gelijk is derhalve volledig aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat moet worden beslist als hierna is vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 maart 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 maart 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.