Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-02-2003, AF7976, 01/03328
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-02-2003, AF7976, 01/03328
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 februari 2003
- Datum publicatie
- 29 april 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AF7976
- Zaaknummer
- 01/03328
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 01/03328
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het verzet van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van de tweede enkelvoudige Belastingkamer van dit Hof d.d. 20 juni 2002 op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor het jaar 1999.
De behandeling van het verzet
Het onderzoek ter zitting van het verzet heeft plaatsgehad met gesloten deuren op 8 januari 2003 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
De gronden
1. Bij voornoemde uitspraak van het Hof van 20 juni 2002 is belanghebbende niet-ontvankelijk in het beroep verklaard op grond van de overweging dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. De belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in verzet gekomen.
2. Vaststaat dat de Inspecteur op 6 augustus 2001 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het beroepschrift van de belanghebbende met dagtekening 24 september 2001 is op 25 september 2001 ontvangen door de Nationale Ombudsman. Het beroepschrift is vervolgens door de Nationale Ombudsman doorgestuurd naar het Hof en ter griffie binnengekomen op 15 november 2001.
3. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn eindigde op 17 september 2002. In geval van verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).
4. Het derde lid van artikel 6:15 Awb luidt als volgt: 'Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien:
a. geen juiste toepassing aan artikel 3:45 of artikel 6:23 is gegeven,
b. het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, of
c. de onbevoegdheid van het orgaan voor de indiener van het geschrift op een andere grond onduidelijk kon zijn.'
Vaststaat dat in casu een juiste toepassing is gegeven aan artikel 6:23 van de Awb, nu in de uitspraak op bezwaar het aan te wenden rechtsmiddel is vermeld, zodat het in artikel 6:15, derde lid, onderdeel a, van de Awb bedoelde geval zich hier niet voordoet. Het in onderdeel b van dit lid bedoelde geval is hier niet aan de orde, terwijl geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat zich hier de in onderdeel c van dit lid bedoelde situatie voordoet.
5. Indien - zoals in het onderhavige geval - een beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan en zich niet een van de in artikel 6:15, derde lid, van de Awb genoemde gevallen voordoet waarin het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, voorziet de Awb niet in de gevolgen van een verzuim van het onbevoegde orgaan het geschrift zo spoedig mogelijk door te zenden. Een dergelijk verzuim mag echter niet voor rekening van de indiener van het geschrift komen. Indien het geschrift binnen twee weken wordt doorgezonden, kan nog juist worden gesproken van een zo spoedig mogelijke doorzending. In overeenstemming hiermee moet bij doorzending op een later tijdstip het geschrift geacht worden te zijn ingediend bij het bevoegde orgaan twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan (arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 december 1999, nummer 33 594, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/38, en van 8 december 1999, nummer 34 984, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/39).
6. Artikel 13 Wet Nationale Ombudsman luidt als volgt: 'Indien naar het oordeel van de ombudsman ten aanzien van de in het verzoekschrift bedoelde gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, verwijst hij hem onverwijld naar de bevoegde instantie en draagt hij het verzoekschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, aan die instantie over. Voor de toepassing van de regeling waarop de openstaande voorziening berust, wordt het verzoekschrift beschouwd als te voldoen aan de in die regeling voorkomende bepalingen met betrekking tot de wijze van indiening en adressering en wordt voorts het tijdstip, waarop het verzoekschrift door de ombudsman is ontvangen, beschouwd als het tijdstip waarop de zaak bij de in die regeling bedoelde instantie aanhangig is gemaakt. Deze instantie stelt de verzoeker in de gelegenheid, binnen dertig dagen nadat zij hiervan mededeling heeft gedaan, zijn verzoekschrift overeenkomstig de voor die voorziening geldende regels aan te vullen of te wijzigen en voor zover nodig het voor behandeling verschuldigde recht te voldoen.'
7. Het Hof is van oordeel, dat artikel 13 Wet Nationale Ombudsman niet een lex specialis is ten opzichte van artikel 6:15, derde lid van de Awb en de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 december 1999, nummer 33 594, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/38, en van 8 december 1999, nummer 34 984, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/39.
8. Zelfs indien artikel 13 Wet Nationale Ombudsman ten opzichte van artikel 6:15, derde lid van de Awb en de onder 7 genoemde arresten als een lex specialis zou moeten worden beschouwd, dan nog staat vast dat het beroepschrift niet tijdig door de belanghebbende bij het onbevoegde orgaan is ingediend, nu de beroepstermijn eindigde op 17 september 2001 en het beroepschrift is gedagtekend 24 september 2001 en is binnengekomen bij het onbevoegde orgaan op 25 september 2001.
9. Uit het onder 4 tot en met 7 overwogene volgt dat het op 25 september 2001 bij het onbevoegde orgaan binnengekomen geschrift geacht moet worden bij het Hof te zijn ingediend op 8 oktober 2001 (25 september 2001 plus twee weken). Nu de beroepstermijn eindigde op 17 september 2001, is het beroep te laat ingediend.
10. De belanghebbende heeft gesteld, dat hij nog één week extra de tijd had. Het Hof verstaat deze stelling aldus, dat hij daarbij doelt op het onder 3 vermelde artikel 6:9 van de Awb. Uit het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 6 december 2002, nummer 37 107, VN 2002/60.4 en artikel 6:9, tweede lid van de Awb vloeit voort dat, indien het beroepschrift vóór het einde van de beroepstermijn, 17 september 2001, ter post zou zijn bezorgd en het beroepschrift geacht moet worden door het Hof te zijn ontvangen op een datum die niet later is dan één week na afloop van de beroepstermijn, in casu 24 september 2001, het beroep tijdig zou zijn ingediend. Het vorenstaande kan de belanghebbende niet baten, nu hij, gelet op de dagtekening van het beroepschrift, 24 september 2001, en de datum van binnenkomst bij het onbevoegde orgaan, 25 september 2001, het beroepschrift niet vóór 17 september 2001 ter post heeft bezorgd en derhalve het einde van de beroepstermijn 17 september 2001, en niet 24 september 2001, is.
11. Nu het beroep te laat is ingediend blijft niet-ontvankelijk-verklaring slechts achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
12. Dienaangaande stelt de belanghebbende dat hij bij schrijven van 19 augustus 2001 de Inspecteur had verzocht om een onderhoud. Nu de Inspecteur bij schrijven van 3 september 2001 zich bereid had getoond tot dit onderhoud, is de belanghebbende, zo stelt hij, omdat hij in afwachting was van dit onderhoud met de Inspecteur, niet tijdig in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar.
13. Gelet op het feit, dat:
* de Inspecteur bij door de belanghebbende overgelegde schrijven van 3 september 2001 de belanghebbende er op heeft geattendeerd dat de belanghebbende, ondanks dat de Inspecteur zich bereid toonde tot een onderhoud, wel rekening diende te houden met de wettelijke termijn van zes weken voor indiening van het beroepschrift, en mede gelet op het feit dat hij de belanghebbende in deze brief ervoor heeft gewaarschuwd dat de belanghebbende, indien hij niet tijdig zijn beroep zou indienen, een grote kans liep door de rechter niet-ontvankelijk te worden verklaard; en
* de Inspecteur tijdens het gesprek op 10 september 2001, vóór het einde van de beroepstermijn, de belanghebbende nogmaals heeft gewezen op de beroepstermijn,
is het Hof van oordeel dat van een verontschuldigbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op grond van de door belanghebbende genoemde omstandigheden geen sprake is.
14. Uit het vorenoverwogene volgt dat de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep.
De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De beslissing
Het Hof verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door P.Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 februari 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.