Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2003, AF8141, 00/03446

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2003, AF8141, 00/03446

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 maart 2003
Datum publicatie
2 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF8141
Zaaknummer
00/03446

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/03446

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een belastbaar vermogen van fl. 777.000,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,--

(€ 27,23).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 4 december 2002 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord

- gemachtigde van belanghebbende,

- alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een op 25 september 2000 gedateerde brief van (na te melden) A aan, onder meer, de directie van (eveneens hierna te melden) B B.V.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende bezat per 1 januari 1998 100% van de aandelen B B.V. (hierna: Holding B.V.). Holding B.V. hield per deze datum 22,5% van de aandelen C B.V. (hierna: het aandelenpakket). De overige aandelen van C B.V. (hierna: C) waren voor 55% in het bezit van D B.V. en voor 22,5% van E B.V.

2.2. C had een zestal 100%-deelnemingen, werkzaam in de sfeer van de uitvaartverzorging, uitvaartverzekeringen en beleggingen.

2.3. Bij overeenkomst van 2 september 1998 heeft A N.V. (hierna: A) alle aandelen verworven van C tegen een koopsom van fl. 12.025.818,-- (hierna: de koopovereenkomst). Blijkens de koopovereenkomst is de koopprijs gebaseerd op de financiële positie van C en haar deelnemingen per balansdatum van 31 december 1997. De aandelen C kwamen op grond van artikel 4 van de koopovereenkomst met ingang van 1 januari 1998 geheel voor rekening en risico van A. De koopprijs werd vermeerderd met 4,25% rente per jaar over de periode van 1 januari 1998 tot aan 2 september 1998. Ten behoeve van de koop van de aandelen C heeft A een due-diligence onderzoek laten verrichten.

2.4. Uit de ter zitting door belanghebbende overgelegde brief blijkt dat A eind 1997/begin 1998 werd geconfronteerd met twee Amerikaanse multinationals die substantiële posities wilden verwerven op de Nederlandse uitvaartmarkt. In dezelfde periode ambieerde A een positie als marktleider met een landelijke dekking. De brief vervolgt: "Vanuit deze overweging zijn wij met u in gesprek gekomen in een periode, dat bij ons bekend was dat u gesprekken voerde over eventuele verkoop van genoemd aandelenpakket.

Tijdens deze gesprekken werd ons, na een eerste cijfermatige beoordeling en een door ons uitgebracht bod van circa f 10 miljoen op de aandelen van de dochterbedrijven van C BV, snel duidelijk dat de Amerikanen andere prijzen hanteren om zich een positie te verwerven. Vanuit strategisch belang (marktleiderschap en landelijke dekking) hebben wij onze normen fors aangepast en is uiteindelijk een veel hogere prijs betaald voor de overname van de aandelen van C BV.".

2.5. De waarde van het aandelenpakket is per 1 januari 1998 door de Inspecteur vastgesteld op fl. 2.700.000,--. Het aangegeven vermogen 1998 van negatief fl. 24.259,-- met daarin begrepen een waarde van negatief fl. 7.597,-- voor de aandelen Holding B.V., werd aldus, met inachtname van de ondernemingsvrijstelling, gecorrigeerd naar een belastbaar vermogen van fl. 777.000,--.

Het geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur de waarde van de aandelen Holding B.V. terecht heeft verhoogd.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Primair stelt hij daartoe dat de waarde van de aandelen C moet worden vastgesteld op fl. 48.500,--, subsidiair op fl. 2.825.000,--.

De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Hij concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en, subsidiair, tot vaststelling van de waarde van de aandelen C op fl. 10.000.000,--.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Omstreeks 1 januari 1998 is eveneens met het Amerikaanse bedrijf F onderhandeld; er is toen al over geld gesproken. Het is mij niet bekend wanneer het door A geïnstigeerde due-diligence onderzoek heeft plaatsgevonden. Het is mij niet bekend of en wanneer aan de S.E.R. melding is gemaakt van de overname van de aandelen C. Er is een ondernemingsraad. Het is mij niet bekend wanneer deze op de hoogte is gesteld van de onderhandelingen inzake de verkoop van de aandelen C. Ik wens niet in te gaan op het compromisvoorstel van de Inspecteur de waarde van de aandelen C per de peildatum 1 januari 1998 vast te stellen op fl. 10.000.000,--.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar vermogen van, primair, nihil en, subsidiair, fl. 112.621,--.

De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar vermogen met inachtneming van een waarde van de aandelen C van fl. 10.000.000,--.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 9, lid 1, juncto artikel 3, lid 1, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 moeten bezittingen, zoals het aandelenpakket, in aanmerking worden genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer per 1 januari 1998 kan worden toegekend. De waarde in het economische verkeer van het aandelenpakket kan worden omschreven als de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor is besteed. Voorzover zich na de waardepeildatum van 1 januari 1998 feiten en omstandigheden hebben voorgedaan en voorzover die licht konden werpen op de waarde op dat tijdstip kunnen deze, ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, BNB 2000/306, bij de waardebepaling in aanmerking worden genomen.

4.2. Uit het door belanghebbende gestelde ter zitting alsmede uit de ter zitting door belanghebbende overgelegde brief van 25 september 2000 van A, zoals weergegeven onder 2.4, leidt het Hof af dat eind 1997/ begin 1998 twee met name genoemde Amerikaanse multinationale ondernemingen voornemens waren substantiële posities op de Nederlandse uitvaartmarkt te verwerven en dat omstreeks peildatum 1 januari 1998 door C gesprekken zijn gevoerd met een in overname van de aandelen C dan wel in overname van de deelnemingen van C geïnteresseerde Amerikaanse marktpartij. Hierbij zijn tevens bedragen genoemd. Uit voormelde brief blijkt dat omstreeks de waardepeildatum meerdere gesprekken zijn gevoerd door de aandeelhouders van C met A. Hierbij heeft A een bod uitgebracht van fl. 10 miljoen op de deelnemingen van belanghebbende. Dit bod werd afgewezen. Na een in opdracht van A bij C verricht due-diligence onderzoek werd een prijs van fl. 12.025.818,-- overeen gekomen voor de overname van de aandelen C. De prijs werd bij de koopovereenkomst vastgesteld naar de per 31 december 1997 bekende balansgegevens van C. Naar het oordeel van het Hof is er, alle omstandigheden in ogenschouw nemend, in casu sprake van een prijs die bij de aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor is besteed.

4.3. De zijdens belanghebbende in zijn primaire stelling naar voren gebrachte theoretische waardebepaling van het aandelenpakket door middel van een gewogen gemiddelde van de intrinsieke en de rentabiliteitswaarde dient, naar het oordeel van het Hof, gelet op de in 4.2 vermelde omstandigheden van het geval, te worden verworpen.

4.4. Subsidiair stelt belanghebbende dat de waarde van de aandelen C op fl. 2.825.000,-- dient te worden vastgesteld. Belanghebbende wijst daartoe op het begin 1998 door A gedane bod op de deelnemingen van C, welk bod overigens werd afgewezen door de aandeelhouders van C. Deze stelling slaagt evenmin. Reeds op grond van het enkele feit dat, zoals vermeld in de onder 2.4 vermelde brief, A direct na afwijzing van voormeld bod haar normen fors heeft bijgesteld en een veel hogere prijs heeft betaald, leidt het Hof af dat bepaling van de waarde van de aandelen C op fl 2.825.000,-- te laag is.

4.5. Het Hof is, gelet op het onder 4.1 overwogene, van oordeel dat de in 4.2. vermelde feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat de aandelen C per de peildatum 1 januari 1998 een waarde vertegenwoordigen die overeen komt met de korte tijd nadien gerealiseerde verkoopprijs van de aandelen. Het ligt in dezen op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat de waarde in het economische verkeer per de peildatum 1 januari 1998 lager zou zijn. Belanghebbende heeft zulks niet, althans in onvoldoende mate, gedaan.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de prceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en

T. Blokland, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 maart 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 maart 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.