Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2003, AF8144, 01/02048

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2003, AF8144, 01/02048

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 maart 2003
Datum publicatie
2 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF8144
Zaaknummer
01/02048

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/02048

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X1, X2 en X3 te Y (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van (destijds) het Hoofd van de eenheid registratie en successie te P (vestiging A) van de rijksbelastingdienst op het bezwaarschrift betreffende na te melden, aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in het recht van successie.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van B, overleden op 20 april 1995 (hierna: erflaatster), aanslagen in het recht van successie opgelegd. Die aanslagen zijn opgelegd naar verkrijgingen van onderscheidenlijk fl. 1.383.012,--, fl. 216.600,-- en fl. 131.160,--. Die aanslagen zijn, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak zijn belanghebbenden in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, welk Gerechtshof bij zijn uitspraak van 21 mei 1999 de bestreden uitspraak heeft bevestigd. Op het door belanghebbenden tegen die uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad die uitspraak bij arrest van 10 augustus 2001, nr. 35.435, gepubliceerd in BNB 2001/351 c*, (hierna: het arrest) vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.

1.3. Het Hoofd van de eenheid Particulieren C, specialistenteam successie en schenking, van de rijksbelastingdienst, daartoe gemachtigd door het Hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen te D van de rijksbelastingdienst (de na de in de aanhef genoemde Inspecteur vervolgens ten aanzien van belanghebbenden bevoegde Inspecteur; hierna: de Inspecteur) heeft een memorie na cassatie ingediend welke is gedagtekend 3 oktober 2001 en op 8 oktober daarna bij het Hof is binnengekomen. Belanghebbenden hebben daarop gereageerd met een memorie na cassatie welke is gedagtekend 3 december 2001 en op 6 december daarna bij het Hof is binnengekomen. Die memorie is voorzien van twee bijlagen.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 11 december 2002 te 's-Hertogenbosch. Ter zitting zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbenden en de Inspecteur. Ter zitting hebben belanghebbenden een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Het Hof verwijst allereerst naar de feiten zoals vastgesteld door het Gerechtshof te Arnhem.

Het Hof stelt op grond van de nadien gewisselde stukken en de verklaringen van partijen ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, nader het volgende vast.

2.1. Per 31 december 1994 beliepen de passiva van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E B.V. (in de uitspraak van het Hof Arnhem en hierna aangeduid als: de B.V.) in totaal fl. 1.541.834,--. In dat bedrag is het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal begrepen voor een gedeelte van fl. 36.000,--. Een gedeelte van fl. 774.021, ter zake van pensioenverplichtingen, is onder "voorzieningen" opgenomen. Van de passiva per 31 december 1994 maakten voorts (kortlopende) schulden tot een totaalbedrag van fl. 50.773,-- deel uit.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of bij de B.V., beoordeeld naar de overlijdensdatum van erflaatster, sprake is van een pensioenlichaam in de zin van artikel 13a van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Belanghebbenden zijn van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij geen nieuwe gronden toegevoegd. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard de juistheid van de cijfers van de definitieve balans per 31 december 1994 (bijlage 2 bij de memorie na cassatie van belanghebbenden) niet te betwisten.

Ter zitting heeft de Inspecteur zijn eerdere standpunt dat het onder "voorzieningen" opgenomen bedrag van de pensioenverplichtingen als schuld van de B.V. moet worden aangemerkt, herhaald en voorts desgevraagd verklaard dat het te dezer zake door hem ingenomen standpunt wordt gedragen door de betreffende kennisgroep van de Belastingdienst, alsmede dat Financiën in deze zaak graag een uitspraak wenst.

3.3. Belanghebbende concluderen, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, vermindering van de aan X2 en X3 opgelegde aanslagen tot nihil en vermindering van de aan X1 opgelegde aanslag tot een naar een verkrijging van fl. 1.274.712,--. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 13a, lid 1, letter a, van de Wet, voor zover hier van belang, luidt als volgt.

"Voor de toepassing van deze wet worden aandelen (...) in een pensioen- of lijfrentelichaam welke worden gehouden door een ander dan de erflater, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen ingeval bij het lichaam een pensioen, een uitkering ter zake van vervroegde uittreding, een lijfrente of een kapitaalsuitkering ten behoeve van de erflater is verzekerd;".

Lid 4 van voormeld artikel 13a van de Wet, voor zover hier van belang, luidt als volgt.

"Dit artikel verstaat onder een pensioen- of lijfrentelichaam een lichaam waarvan de werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit de verzorging van werknemers of gewezen werknemers, van hun echtgenoten (...) en van hun kinderen (...) door middel van uitkeringen op grond van een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding (...)".

4.2. De Hoge Raad heeft in het arrest het begrip pensioenlichaam in de zin van voormeld artikel 13a van de Wet restrictief uitgelegd. Van een pensioenlichaam is, aldus de Hoge Raad, sprake "als de bezittingen van het lichaam (na aftrek van de schulden) ten tijde van het overlijden van de pensioengerechtigde geheel of nagenoeg geheel - dat wil zeggen voor 90 percent of meer - dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen, met dien verstande dat de bezittingen tot het bedrag van het op aandelen gestorte kapitaal in beginsel geacht moeten worden te dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen".

4.3. De balans van de B.V. per 31 december 1994 (bijlage 2 bij de memorie van cassatie van belanghebbenden) laat zien dat de bezittingen (na aftrek van de schulden) (fl. 1.541.834,-- - fl. 50.773,-- =) fl. 1.491.061,-- bedroegen. Belanghebbenden gaan hierbij, anders dan de Inspecteur, er terecht vanuit dat het bedrag van de voorzieningen (de pensioenverplichtingen) niet tot de schulden van de B.V. moet worden gerekend. Immers, nagegaan moet worden in hoeverre de bezittingen (na aftrek van de schulden) tot dekking van de pensioenverplichtingen dienden, een en ander per 20 april 1995, de overlijdensdatum van erflaatster. Daarmee spoort niet de pensioenverplichtingen tot de schulden te rekenen.

4.4. De bezittingen (na aftrek van de schulden) moeten in ieder geval tot het bedrag van het op de aandelen gestorte kapitaal

(fl. 36.000,--) worden geacht te dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen (= fl. 774.021,--). Het restant bedraagt (fl. 1.491.061,-- - fl. 36.000,-- =) fl. 1.455.061,--. Dat bedrag moet voor een percentage van (fl. 774.021,-- - fl. 36.000,-- =) fl. 738.021,--/fl. 1.455.061,-- x 100% = 50,72096% geacht worden te dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen.

4.5. Over het geheel genomen moeten de bezittingen (na aftrek van de schulden) voor [(fl. 36.000,-- + fl. 738.020,90 =) fl. 774.020,90/fl. 1.491.061,-- x 100% =] 52% (afgerond) geacht worden te dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen. Dat was het percentage, beoordeeld naar de situatie per 31 december 1994. In verband hiermee staat vast dat het dekkingspercentage, beoordeeld naar de situatie per de overlijdensdatum van erflaatster (20 april 1995), veel lager dan 90% is.

4.6. Gelet op het in 4.2 vermelde en gelet op de vaststelling in 4.5 slot was bij de B.V., beoordeeld naar de overlijdensdatum van erflaatster, geen sprake van een pensioenlichaam in de zin van artikel 13a van de Wet. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbenden. Voor dat geval is niet in geschil dat moet worden beslist overeenkomstig de conclusie van belanghebbenden.

5. Proceskosten

5.1. De Hoge Raad heeft in het arrest bepaald dat door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbenden voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5.2. Het beroep is gegrond. In verband hiermee acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbenden in verband met de behandeling van hun beroep bij het Gerechtshof te Arnhem redelijkerwijs hebben moeten maken, een en ander met toepassing van het puntenstelsel van (destijds) het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het Hof spreekt, wat de procedure bij het Hof Arnhem betreft, ten aanzien van de Inspecteur een proceskostenveroordeling uit van 21/2 punt (beroepschrift, verschijnen gemachtigde ter zitting, schriftelijke inlichtingen ex artikel 14/16 Wet administratieve rechtspraak belastingzaken) x fl. 710,-- x wegingsfactor 2 ofwel fl. 3.550,-- (= € 1.610,92).

5.3. Ook in verband met de verwijzingsprocedure acht het Hof termen aanwezig ten aanzien van de Inspecteur een proceskostenveroordeling als vorenbedoeld en met toepassing van voornoemd besluit uit te spreken. Het Hof spreekt ter zake ten aanzien van de Inspecteur een proceskostenveroordeling uit van 1,5 punt (memorie na cassatie en verschijnen gemachtigde ter zitting) x fl. 710,-- x wegingsfactor 2 ofwel fl. 2.130,-- (= € 966,55).

5.4. Gelet op het vorenstaande gaat het bij de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden om een totaalbedrag van € 2.577,47.

6. Griffierecht

Het beroep is gegrond. Gelet op artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dient aan belanghebbenden het bij het Hof Arnhem gestorte griffierecht ad fl. 75,-- (= € 34,03) te worden vergoed.

7. Beslissing

Het Hof

vernietigt de bestreden uitspraak,

vermindert de aan X2 en X3 opgelegde aanslagen tot nihil,

vermindert de aan X1 opgelegde aanslag tot een naar een verkrijging van fl. 1.274.712,--,

gelast dat de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen bij het Hof Arnhem gestorte griffierecht ad € 34,03 vergoedt,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 2.577,47, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 17 maart 2003 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en T. Blokland, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 maart 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.