Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-04-2003, AF9896, 00/00414

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-04-2003, AF9896, 00/00414

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 april 2003
Datum publicatie
11 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF9896
Formele relaties
Zaaknummer
00/00414
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/00414

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van

fl. 763.672,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 450,-- (€ 204,20).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft daarop gereageerd in een conclusie van dupliek.

1.3. Bij brief van 11 april 2002 heeft belanghebbende op de voet van artikel 8:58, lid 1, Awb, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door het Hof in afschrift aan de Inspecteur toegezonden.

1.4. Het onderzoek ter zitting is aangevangen, met gesloten deuren, op 15 mei 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

De Inspecteur heeft daags vóór de zitting een pleitnota met twee bijlagen toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota door de Inspecteur ter zitting is voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de eerste bij deze pleitnota behorende bijlage, maar wel tegen overlegging van de tweede bijlage.

1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de inhoud van de tweede bijlage bij de pleitnota van de Inspecteur. De vervolgens met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.6. Het onderzoek ter zitting is opnieuw aangevangen, met gesloten deuren, op 20 januari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de directeur van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. Tussen 15 mei 2002 en 20 januari 2003 is de samenstelling van de kamer gewijzigd. Partijen hebben desgevraagd verklaard geen bezwaar tegen deze wijziging te hebben en ermee ingestemd dat al hetgeen is voorgevallen tijdens de zitting op 15 mei 2002 geacht wordt te zijn herhaald ter zitting van 20 januari 2003.

Belanghebbende heeft ter zitting van 20 januari 2003 een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende is opgericht in 1983. In dat jaar is de door de heer A in de vorm van een eenmanszaak uitgeoefende detailhandel in juweliersartikelen en aanverwante zaken (hierna: het juweliersbedrijf) in belanghebbende ingebracht tegen uitreiking van aandelen door middel van een zogenoemde ruisende inbreng. De heer A heeft door middel van belanghebbende het juweliersbedrijf voortgezet.

2.2. In 1985 zijn de aandelen in belanghebbende verkocht aan A Holding B.V. De aandelen in laatstgenoemde vennootschap zijn in handen van de heer A.

2.3. In 1989 heeft een boekenonderzoek bij belanghebbende plaatsgehad. Bij dit onderzoek is de belastingdienst voor de jaren 1984 tot en met 1986 akkoord gegaan met een afwaardering van de voorraad wegens incourantheid met 10% van de kostprijs.

2.4. Over 1993 heeft belanghebbende een afwaardering van de voorraad wegens incourantheid toegepast van 12,27% van de kostprijs van de gehele op de balansdatum 31 december 1993 aanwezige voorraad. Over 1994 bedroeg dit percentage 14,13%. Ter zake van deze afwaarderingen heeft de Inspecteur de aangiften van belanghebbende niet gecorrigeerd.

2.5. In 1995 heeft belanghebbende haar administratie geautomatiseerd. Voordien bestond haar voorraadadministratie uit handmatig bijgehouden voorraadkaarten. Bij de overgang naar de geautomatiseerde administratie heeft belanghebbende de gehele, volgens de voorraadkaarten, op dat moment aanwezige voorraad ingevoerd. Daardoor kon zij eenvoudig een ouderdomsanalyse maken van de aanwezige voorraad. Tevens werden vanaf de invoering van de geautomatiseerde administratie de verkopen uitgesplitst naar de diverse omzetgroepen en vond een koppeling naar de voorraadadministratie plaats.

2.6. Per ultimo 1995 bezat belanghebbende een voorraad met een kostprijs van ƒ 3.880.300,--. In haar aangifte heeft zij deze voorraad gewaardeerd op ƒ 2.797.059,--. Zij is tot deze waardering gekomen door in navolging van de zogenoemde textielresolutie (Resolutie van 21 juli 1971, nr. B69/13962, BNB 1971/186, zoals gewijzigd bij resolutie van 7 maart 1986, nr. 286-3381, BNB 1986/155) afhankelijk van het aantal jaren dat een product onverkocht in de voorraad is gebleven, verschillende afwaarderingspercentages toe te passen. Artikelen die op de balansdatum al langer dan een jaar, maar korter dan twee jaar tot de voorraad behoorden werden afgewaardeerd met 25% van de kostprijs. Artikelen die maximaal drie en vier jaar tot de voorraad behoorden werden afgewaardeerd met achtereenvolgens 50% en 60% van de kostprijs en artikelen die nog langer in voorraad waren gebleven werden afgewaardeerd met 80% van de kostprijs.

2.7. In 1997 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en daarbij de aanvaardbaarheid van de voorraadwaardering beoordeeld. In het kader van deze beoordeling heeft de Inspecteur een kopie laten maken van het computerbestand betreffende de voorraadadministratie en de verkopen over de periode 1 februari 1996 tot en met 2 september 1997. Deze periode wordt in de stukken aangeduid als de referentieperiode. Volgens de aldus aan de Inspecteur ter beschikking gestelde informatie zijn in deze referentieperiode 725 artikelen met een ouderdom (dat wil zeggen een omloopsnelheid) van tussen de 2,5 en 12,5 jaar verkocht. Daarvan zijn 63 artikelen beneden de oorspronkelijk vastgestelde verkoopprijs, maar (ruim) boven de historische kostprijs verkocht. Vier artikelen zijn in deze periode verkocht beneden de kostprijs. Verder zijn in de referentieperiode 147 artikelen bij inbraken ontvreemd. Verder blijkt uit deze informatie dat gedurende de referentieperiode ongeveer 75% van de totale voorraad korter dan 2,5 jaar tot de voorraad behoorde en ongeveer 10% al langer dan 5 jaar tot de voorraad behoorde.

2.8. Belanghebbende is nimmer overgegaan tot sloop van tot haar voorraad behorende sieraden.

2.9. In 2002 heeft belanghebbende haar onderneming verkocht aan een derde. De koper van de onderneming heeft in totaal een prijs betaald van € 2.087.388,99 voor de voorraden, de winkelinrichting, de werkplaatsinventaris, onderhanden werk, de handelsnaam, de goodwill en het personeel. De kostprijs van de voorraden ten tijde van deze verkoop bedroeg € 3.299.563,05.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of en zo ja in hoeverre de marktwaarde van de voorraad op de balansdatum was gedaald tot beneden de kostprijs.

Belanghebbende is van oordeel dat de marktwaarde van haar voorraad op de balansdatum ƒ 2.797.059,-- bedroeg en dat een afwaardering tot op die waarde gerechtvaardigd is. De Inspecteur is van mening dat de marktwaarde van de voorraad op de balansdatum ten minste gelijk was aan de kostprijs en meent op die grond dat de in het verleden toegepaste afwaarderingen ongedaan moeten worden gemaakt ten bate van de winst.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Zij hebben daaraan tijdens beide zittingen het volgende toegevoegd:

3.2.1. Belanghebbende:

Het juweliersbedrijf opereerde in het topsegment van de markt. De sieraden en horloges die belanghebbende te koop aanbood waren sterk aan mode onderhevig. De clientèle van belanghebbende is deskundig en modegevoelig en heeft geen belangstelling voor oude, gedemodeerde, artikelen. Juwelen die gemaakt zijn naar de vorige trend zijn niet meer verkoopbaar.

De waarde van de voorraad op de balansdatum moet het uitgangspunt zijn. De afloopcontrole die de Inspecteur heeft uitgevoerd over 1996 en 1997 is eigenlijk irrelevant. Als er al betekenis aan kan worden toegekend, dan ondersteunt de afloop belanghebbendes standpunt dat de artikelen die lang onverkocht blijven incourant zijn. Veel van die goederen blijven onverkocht. Dat blijkt ook uit de verkoop van de onderneming in 2002. Al jaren is het in de branche gebruikelijk dat bij een bedrijfsverkoop ongeveer 60% van de inkoopprijs wordt betaald voor de voorraden. Dat is in ons geval ook gebeurd.

Belanghebbende is nooit tot sloop overgegaan omdat dan het risico van schade aan de stenen bestaat en omdat zij bleef hopen op een "lucky buy". Er zijn vrijwel nooit artikelen beneden de inkoopprijs verkocht. Wel heeft belanghebbende eens een deel van haar oude voorraad proberen te verkopen aan een collega-juwelier, maar die verkoop ketste af.

De horloges en sieraden die tot belanghebbendes voorraad behoorden waren vrijwel stuk voor stuk uniek. De waarde op de inkoopmarkt van die producten op of rond de balansdatum kan dus niet worden vastgesteld aan de hand van de prijzen die op dat moment werden betaald voor vergelijkbare producten. Belanghebbende heeft daarom ook niet onderzocht tegen welke prijzen artikelen van vergelijkbare ouderdom op veilingen werden verkocht.

De stelling dat de Inspecteur de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet naar behoren heeft gemotiveerd is niet bedoeld als een zelfstandige grief tegen die aanslag en die uitspraak, maar moet gelezen worden als een onderbouwing van de aanspraak op vergoeding van proceskosten en overige schade.

De verwijzing naar de textielresolutie moet niet gelezen worden als een beroep op het vertrouwens- of het gelijkheidsbeginsel, maar dient ter ondersteuning van de stelling dat afwaardering wegens demodering in overeenstemming is met goed koopmansgebruik.

Belanghebbende hield geen seizoensuitverkoop. Dat paste niet bij de uitstraling van de zaak. Alleen incidenteel bij een verbouwing werd een uitverkoop gehouden. Dat gebeurde ongeveer eens per vier jaar. In de afgelopen twaalf jaar was dat hooguit twee of drie maal. Bij die uitverkopen werden kortingen tussen 20 en 70% aangekondigd. Sommige artikelen werden daarbij beneden de inkoopprijs aangeboden. Andere juweliers, die een ander publiek bedienen dan belanghebbende, houden wel seizoensuitverkoop en accepteren lagere winstmarges door artikelen in de aanbieding te doen. Een dergelijke handelwijze paste niet in het marktsegment dat belanghebbende bediende. Haar clientèle bestond niet uit koopjesjagers. Belanghebbende wachtte liever op een "lucky buy". Belanghebbende beschikt niet meer over precieze gegevens over de verbouwingsuitverkopen en de daarbij gehanteerde prijzen. Wel zal er nog wat foldermateriaal zijn. Belanghebbende beschikt niet over materiaal waaruit zou kunnen blijken dat artikelen tijdens de uitverkopen zijn aangeboden en verkocht beneden de inkoopprijs. Buiten de uitverkoop werden sieraden die, zeg, voor ƒ 10.000,-- exclusief BTW waren ingekocht, ten verkoop aangeboden voor ƒ 22.000,--. Per saldo ging belanghebbende uit van een brutowinstmarge van 80%. Bij horloges lag het brutowinstpercentage wat lager. Ook voor artikelen die al lang op voorraad lagen werd, afgezien van de verbouwingsuitverkopen, vastgehouden aan deze prijsstelling.

3.2.2. De Inspecteur:

De omstandigheid dat de voorraad van belanghebbende een lage omloopsnelheid had, betekent niet dat de waarde ervan was gedaald tot beneden de inkoopprijs. Ik bestrijd dat belanghebbende artikelen uit haar voorraad beneden de inkoopprijs heeft aangeboden. Uit onze analyse van de cijfers uit de referentieperiode blijkt dat in die periode maar vier keer een artikel beneden de inkooprijs is verkocht.

Hetgeen belanghebbende stelt over de uitverkopen is nooit eerder naar voren gekomen. Ik bestrijd die stellingen daarom. Als zij juist waren, dan zou daaromtrent wel iets tijdens de controle zijn gebleken. Ik ben van mening dat belanghebbende haar voorraad nooit voor verlaagde prijzen ter verkoop heeft aangeboden, behalve dan bij verkoop van de onderneming in 2002. Ik betwist ook dat belanghebbende zou hebben geprobeerd om verouderde artikelen beneden de inkoopprijs aan een collega-juwelier te slijten. Ik betwist ook hetgeen belanghebbende stelt omtrent de brutowinstmarges die zij hanteert. Volgens mij liggen die marges hoger en veroorzaakt dat mede de lage omloopsnelheid van de voorraad.

Belanghebbende verwijt mij dat ik de verkopen na de balansdatum heb geanalyseerd om de realiteit van de afwaardering te beoordelen. Belanghebbende vergeet daarbij dat de bewijslast op haar rust en dat er geen vergelijkbare gegevens zijn over de periode tot de balansdatum. Zij heeft immers pas in de loop van 1995 de administratie geautomatiseerd.

Ik betwist de door belanghebbende geclaimde schadevergoeding.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot nihil met gelijktijdige vaststelling van het verlies van het jaar 1995 op ƒ 319.569,--.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Naar goed koopmansgebruik kan een ondernemer zijn voorraad alleen dan waarderen op een bedrag lager dan de kostprijs, indien de waarde op de inkoopmarkt (hierna: de inkoopwaarde) van tot de voorraad behorende goederen duurzaam is gedaald tot beneden die kostprijs. Indien deze inkoopwaarde vervolgens weer duurzaam stijgt tot ten minste de kostprijs, dient een herwaardering plaats te vinden tot ten minste die kostprijs. Wanneer de hoogte van de inkoopwaarde in geschil is, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast in het algemeen mee dat het op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat en in hoeverre de inkoopwaarde duurzaam is gedaald tot beneden de kostprijs en ligt het op de weg van de inspecteur om na een vaststaande en in de winstberekening over enig jaar tot uitdrukking gebrachte daling van de inkoopwaarde tot beneden de kostprijs, aannemelijk te maken dat en in hoeverre op een latere balansdatum een duurzame stijging van de inkoopwaarde is opgetreden.

4.2. Belanghebbende heeft in 1993 en 1994 (en ook reeds in eerdere jaren) haar voorraad gewaardeerd op de kostprijs, verminderd met een percentage daarvan, teneinde rekening te houden met incourantheid. Incourantheid kan een reden zijn waarom de inkoopwaarde van artikelen daalt beneden de kostprijs ervan. Een percentage van de kostprijs kan voorts een praktische sleutel zijn voor het schatten van het verschil tussen kostprijs en inkoopwaarde, leidend tot een aanvaardbare waarderingstechniek, mits de belastingplichtige het te hanteren percentage aannemelijk kan maken. De voor de jaren 1993 en 1994 door belanghebbende toegepaste afwaarderingspercentages van respectievelijk 12,27 en 14,13 zijn door de Inspecteur aanvaard. Voor het jaar 1995 claimt belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting een verdere afwaardering, neerkomend op

(fl. 3.880.300 -/- fl. 2.797.059) : fl. 3.880.300, of 27,92% van de kostprijs van de voorraad. Zij komt tot deze afwaardering door toepassing van het onder 2.6 beschreven systeem dat gebruik maakt van een in 1995 uitgevoerde wijziging in haar voorraadadministratie. Belanghebbende heeft echter geen concrete feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de inkoopwaarde van haar voorraad op 31 december 1995 lager was dan voortvloeit uit de per de voorafgaande balansdatum gehanteerde benaderingswijze, te weten de kostprijs minus 14,13 percent daarvan. Naar het Hof begrijpt kan belanghebbende ook niet beschikken over informatie over de inkoopwaarde van goederen die reeds enige jaren tot haar voorraad behoren, omdat het ontwerp van de op de inkoopmarkt van belanghebbende aangeboden artikelen voortdurend verandert. Deze goederen worden derhalve op de inkoopmarkt van belanghebbende niet meer aangeboden.

4.3. Belanghebbende heeft gesteld dat de kans dat een artikel in enig jaar wordt verkocht sterk afneemt naarmate het artikel langer tot de voorraad behoort. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt die omstandigheid in het onderhavige geval op zichzelf bezien echter niet de door belanghebbende bepleite afwaardering. Vast staat immers dat belanghebbende de artikelen uit haar voorraad niet in prijs verlaagde of liet slopen als zij langere tijd onverkocht bleven, maar bleef hopen op een "lucky buy". Daardoor kan niet worden uitgesloten dat de artikelen die naar belanghebbende stelt onverkoopbaar zijn, wel binnen een redelijke termijn zouden zijn verkocht indien belanghebbende de verkoopprijs zou hebben verlaagd tot het niveau van de boekwaarde aan het begin van het jaar.

Eerst tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft belanghebbende naar voren gebracht de stelling dat zij enkele malen een verbouwingsuitverkoop heeft gehouden waarbij zij artikelen met 20 tot 70% korting heeft aangeboden. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd bestreden. Nu belanghebbende geen bewijs heeft aangebracht van deze stelling en het Hof ook ambtshalve niet is gebleken van de juistheid ervan, moet zij worden verworpen en gaat het Hof ervan uit dat door belanghebbende, behoudens slechts enkele artikelen betreffende hoge uitzonderingen, nooit artikelen werden verkocht of aangeboden beneden de kostprijs.

4.4. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de lagere inkoopwaarde van haar voorraad blijkt uit de ontwikkeling van de verkopen in de jaren na het onderhavige en uit de prijs die bij de verkoop van de onderneming in 2002 voor de voorraad is ontvangen. Bij de beoordeling van deze stelling moet worden vooropgesteld dat de verkopen in enig jaar mogelijk een licht kunnen werpen op de inkoopwaarde van de desbetreffende artikelen in dat jaar, doch dat het Hof niet zonder meer aannemelijk acht dat het onverkocht blijven van artikelen uit de voorraad in de jaren na het onderhavige moet worden toegerekend aan een daling van de inkoopwaarde in het onderhavige jaar. Hetzelfde geldt voor de gerealiseerde prijs bij verkoop van de onderneming in 2002, nog daargelaten dat de prijs die voor een voorraad wordt bedongen bij verkoop van een onderneming niet gelijk kan worden gesteld aan de waarde op de inkoopmarkt van de verkochte onderneming.

4.5. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de inkoopwaarde van haar voorraad op de balansdatum 31 december 1995 lager was dan de kostprijs minus 14,13 percent van die kostprijs.

4.6. De Inspecteur is van mening dat een herwaardering van de voorraad moet plaatsvinden omdat de waarde van de voorraad op de balansdatum ten minste gelijk is aan de kostprijs. Hij stelt daartoe primair dat de afwaardering in eerdere jaren berust op een fout die in het onderhavige jaar ongedaan moet worden gemaakt. Subsidiair stelt de Inspecteur dat als er in de voorafgaande jaren al terecht is afgewaardeerd, daar thans een herwaardering tegenover moet staan omdat de inkoopwaarde van de voorraad op de balansdatum is gestegen tot ten minste de historische kostprijs. Echter, net zomin als belanghebbende beschikt over concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de waarde op de inkoopmarkt van artikelen uit haar voorraad op de balansdatum lager was dan de kostprijs minus 14,13 percent van die kostprijs, beschikt de Inspecteur over concrete feiten en omstandigheden waaruit het tegendeel zou kunnen worden geoordeeld. Nu de bewijslast in dit verband, zowel in het kader van de toepassing van de foutenleer als in het kader van een herwaardering wegens stijging van de inkoopwaarde, bij de Inspecteur rust, moet ook diens aanspraak op wijziging van de boekwaarde van de voorraad worden verworpen. In dit verband is nog van belang dat naar het oordeel van het Hof de betwisting door belanghebbende van de stelling van de Inspecteur niet van elke grond is ontbloot nu belanghebbende er op heeft gewezen en de Inspecteur heeft erkend dat er, zij het incidenteel en in strijd met belanghebbendes gedragslijn om geen uitverkoop te houden, toch enkele artikelen beneden de inkoopprijs zijn verkocht en dat een aantal artikelen uit de voorraad van belanghebbende op de balansdatum reeds tien jaar onverkocht waren gebleven.

Ook de Inspecteur heeft een beroep gedaan op de verkoopcijfers over de jaren na het onderhavige. Op de gronden uiteengezet in 4.4 kan dat echter ook hem niet baten.

4.7. Belanghebbende en de Inspecteur hebben nog getwist over de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar een, al dan niet geoorloofde, stelselwijziging heeft doorgevoerd. Het Hof komt aan een beantwoording van die vraag niet toe nu het van oordeel is dat beide partijen hun stellingen omtrent de inkoopwaarde van de voorraad niet aannemelijk hebben gemaakt.

4.8. Het vorenoverwogene brengt mee dat het gelijk ten dele aan de zijde van belanghebbende is. De boekwaarde van de voorraad per ultimo 1995 moet worden gesteld op de kostprijs, zijnde ƒ 3.880.300,--, verminderd met de in 1994 reeds toegepaste afwaardering van 14,13% daarvan (dat is voor het jaar 1995:

ƒ 548.287,--), is ( 3.332.013,-- en het belastbare bedrag moet worden vastgesteld op het door de Inspecteur vastgestelde bedrag van ƒ 763.672,-- minus ƒ 548.287,--, is ƒ 215.385,--.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3,5 (punten) x € 322,-- (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 1.690,50.

7. Schadevergoeding

Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van schade, bestaande uit de kosten van de bezwaarprocedure. Naar het Hof begrijpt doet zij deze aanspraak niet alleen steunen op de stelling dat de uiteindelijke beslissing van de Inspecteur rechtens onjuist is, maar ook op de stelling dat de Inspecteur ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld in het kader van de behandeling van het bezwaar. Belanghebbende heeft omtrent de aard en omvang van de schade overigens niets gesteld, maar heeft wel aangeboden desgewenst een specificatie te willen verstrekken. De Inspecteur heeft de aanspraak op schadevergoeding bestreden.

Het Hof is van oordeel dat het zich laat aanzien dat de beoordeling van belanghebbendes aanspraak op schadevergoeding een zodanig onderzoek zal vergen dat het de voorkeur verdient dat partijen hun geschil hieromtrent aanhangig maken bij de burgerlijke rechter. Het Hof acht daarom geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade van belanghebbende.

8. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van

fl. 215.385,--,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.690,50, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door, R.J. Koopman voorzitter, N. van Beelen en

A.C.J. Viersen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 april 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.