Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-04-2003, AH8818, 01/02377

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-04-2003, AH8818, 01/02377

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 april 2003
Datum publicatie
30 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8818
Zaaknummer
01/02377

Inhoudsindicatie

Aan de orde is dan de vraag of Nederland door de beperking van het recht tot (voorlopige) terugave van de algemene heffingskorting tot de in 4.1 vermelde groep, in strijd komt met artikel 26 van het IVBPR en dat Nederland dit recht ook moet verlenen aan inwoners van Kaapverdië. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. In het arrest van de Hoge Raad, 2 november 2001, nr. 36.207, onder meer gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 2001/60.18, is beslist dat artikel 26 IVBPR zich niet uitstrekt tot verschillen in behandeling welke voortvloeien uit door een staat gesloten verdragen met verschillende landen. Artikel 26 IVBPR houdt geen verplichting tot meestbegunstiging in.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/02377

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof), eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/ Ondernemingen buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ Limburg/ kantoor Buitenland van de rijksbelastingdienst, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij haar op 1 juni 2001 gedagtekende verzoek heeft belanghebbende verzocht om voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting voor het jaar 2001. Bij beschikking van 14 juni 2001 heeft de Inspecteur besloten niet aan dit verzoek tegemoet te komen.

Belanghebbende heeft bij op 1 augustus 2001 ingekomen bezwaarschrift bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Bij uitspraak van 8 augustus 2001 heeft de Inspecteur besloten de beschikking te handhaven.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,-- ( € 27,23 ).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Met het oog op de behandeling van het beroep heeft het Hof een raadsheer-commissaris aangewezen ten einde partijen tezamen op te roepen tot het geven van inlichtingen.

Op 18 december 2002 te 's-Hertogenbosch heeft de Inspecteur ten overstaan van voormelde raadsheer-commissaris inlichtingen verstrekt.

Belanghebbende is toen niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op 13 november 2002 aangetekend naar het in het beroepschrift genoemde adres verzonden oproep, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van plaats en tijdstip van de zitting van de raadsheer-commissaris. Belanghebbende is hierbij gewezen op de artikelen 8:27, eerste lid en 8:31 van de Awb. Blijkens de ter griffie terugontvangen retourkaart van de hiervoor vermelde oproep, is deze postzending op 3 december 2002 op het meergenoemd adres van belanghebbende uitgereikt en aldaar in ontvangst genomen.

Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat belanghebbende voor die zitting op regelmatige wijze is opgeroepen.

Van het verstrekken van inlichtingen is op de voet van het bepaalde in artikel 8:44, tweede lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat op 20 december 2002 in afschrift aan partijen is verzonden. Op 24 januari 2003 heeft het Hof belanghebbende en de Inspecteur uitgenodigd voor een mondelinge behandeling ter zitting van de eerste meervoudige kamer van het Hof op 11 maart 2003. Met toestemming van partijen heeft het Hof op grond van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb vervolgens bepaald dat het onderzoek ter

zitting achterwege blijft. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten en heeft bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting 18 december 2002, stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 18 juli 1968, heeft de Kaapverdische nationaliteit en was in 2001 woonachtig in A, Kaapverdië. Haar echtgenoot, tevens gemachtigde in de onderhavige zaak, (hierna de echtgenoot) was in het onderhavige jaar woonachtig in Nederland te B en heeft eveneens de Kaapverdische nationaliteit. Belanghebbende heeft in 2001 geen bron van inkomen gehad.

2.2. De echtgenoot is in het onderhavige jaar gedurende het gehele jaar in Nederland in loondienst werkzaam geweest.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbendes verzoek voor een voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting terecht heeft afgewezen.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting van 18 december 2002 heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Ik versta de stelling van belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden als een beroep op schending van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Een praktisch probleem vormt het verstrijken van de tijd waardoor, in geval de Inspecteur in het ongelijk wordt gesteld, de voorlopige teruggave niet meer kan worden geëffectueerd. Dit moet dan ambtshalve worden gedaan.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot toewijzing van het verzoek tot een voorlopige terugave van de algemene heffingskorting over 2001.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. Inzake de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift:

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bij de Inspecteur is ingediend. De Inspecteur heeft zich echter op het standpunt gesteld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding wegens ziekte en hij heeft om die reden belanghebbende ontvankelijk geacht in haar bezwaar, zulks naar het oordeel van het Hof terecht.

4.2. Blijkens mededeling van de Inspecteur kan een verzoek om voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting voor het onderhavige jaar (2001) slechts administratief worden verwerkt tot en met november van het jaar 2001. Het vorenstaande roept de vraag op of het beroep van belanghebbende ter zake van de afwijzing door de Inspecteur van het verzoek om voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting, in geval het gelijk aan belanghebbende is, mogelijk niet meer tot de beoogde teruggave zou kunnen leiden in verband met verstrijken van de termijn waarop de voorlopige teruggave betrekking heeft. Tevens dient te worden opgemerkt dat, in geval tegen een uitspraak op een bezwaar betreffende een afwijzing van het verzoek om een voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting een beroep bij de belastingrechter wordt ingesteld, de rechtsbescherming van belanghebbende in de knel kan komen in verband met enerzijds het verstrijken van de tijd tot de uitspraak van de belastingrechter en anderzijds de voormelde uiterste datum van teruggave welke verstrijkt na november 2001. Behoudens in geval van een behandeling van de zaak onder de vigeur van artikel 8:52 van de Awb zal van een dergelijk beroep, gelet op de grote werkvoorraad veroorzaakt door de onderbezetting van het Hof, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de datum van de uitspraak van het Hof gelegen zijn na de voormelde uiterste datum van teruggave. De vraag laat zich vervolgens stellen of belanghebbende nog belang heeft bij haar beroep. Deze vraag beantwoordt het Hof bevestigend. Redengevend daartoe acht het Hof allereerst dat belanghebbende, indien het Hof voor haar positief beslist op de in geschil zijnde vraag, alsnog door middel van een aangifte door haar en haar echtgenoot teruggave kan vragen van de haar, in dat geval, op grond van artikel 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) toekomende algemene heffingskorting. Blijkens artikel 8.9a, lid 1, laatste volzin, van de Wet heeft de wetgever het niet nodig geoordeeld een nuancering aan te brengen voor wat betreft het geldend maken van het verzoek om teruggave van de algemene heffingskorting door op te nemen dat het verzoek kan worden gedaan 'bij een verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte'. Kennelijk bestaat er derhalve een keuze voor belanghebbende. Tot slot merkt het Hof op dat de Inspecteur ter zitting heeft erkend dat de strekking van deze laatstbedoelde bepaling ertoe moet leiden dat aan belanghebbende, bij beantwoording van de in geschil zijnde vraag in voor haar positieve zin, ambtshalve de algemene heffingskorting dient te worden gegeven.

Met betrekking tot het geschil

4.3. Op grond van artikel 2.5, eerste lid, derde volzin van de Wet kan belanghebbende, zijnde een buiten Nederland wonende natuurlijk persoon, opteren voor de toepassing van de regels van de Wet voor binnenlandse belastingplichtigen. Daartoe moet worden voldaan aan de in de eerste volzin van genoemd artikellid gegeven voorwaarden. Deze behelzen onder meer dat belanghebbende inwoner dient te zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. Belanghebbende, inwoner van Kaapverdië, voldoet niet aan deze voorwaarden hetgeen, naar het oordeel van het Hof in beginsel terecht, heeft geleid tot het standpunt van de Inspecteur dat de in het onderwerpelijke verzoek besloten aanvrage tot teruggave van de algemene heffingskorting, gegrond op artikel 9.3 van de Wet, dient te worden afgewezen.

4.4. Het Hof verstaat, met de Inspecteur, het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel aldus dat het voormelde standpunt van de Inspecteur in strijd zou zijn met het in artikel 26 IVBPR neergelegde verbod op discriminatie en dat artikel 26 IVBPR een verplichting tot meestbegunstiging inhoudt.

4.5. Het door belanghebbende gewraakte verschil in behandeling vloeit voort uit de regelingen die het gevolg zijn van de ondertekening door Nederland van het EU-verdrag en van het sluiten van verdragen met niet-EU landen waarin een inlichtingenartikel is opgenomen. Het Hof stelt vast dat Kaapverdië niet binnen het verdragsbereik van het EU-verdrag valt en tevens, dat evenmin tussen Nederland en Kaapverdië een verdrag in voormelde zin is gesloten.

4.6. Aan de orde is dan de vraag of Nederland door de beperking van het recht tot (voorlopige) terugave van de algemene heffingskorting tot de in 4.1 vermelde groep, in strijd komt met artikel 26 van het IVBPR en dat Nederland dit recht ook moet verlenen aan inwoners van Kaapverdië. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. In het arrest van de Hoge Raad, 2 november 2001, nr. 36.207, onder meer gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 2001/60.18, is beslist dat artikel 26 IVBPR zich niet uitstrekt tot verschillen in behandeling welke voortvloeien uit door een staat gesloten verdragen met verschillende landen. Artikel 26 IVBPR houdt geen verplichting tot meestbegunstiging in.

4.7. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Aldus gedaan door J.W.J. Huige, voorzitter, T. Blokland, G.W.B. van Westen en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 11 april 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 april 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.