Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2003, AH8938, 01/00063

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2003, AH8938, 01/00063

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 april 2003
Datum publicatie
1 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8938
Formele relaties
Zaaknummer
01/00063

Inhoudsindicatie

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het paardenopfokbedrijf van de heer en mevrouw D, de 'F', een landbouwbedrijf in de zin van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling is.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/00063

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 206.958,-, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 142.002,--.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,-- (€ 27,23). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft in verband met de aanwezigheid van studenten met uitdrukkelijke toestemming van partijen in het openbaar plaatsgehad op 28 januari 2003 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden voor de zitting een pleitnota met bijlagen toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij; deze pleitnota's zijn beide te dezer zitting voorgedragen. Het Hof rekent de pleitnota's en, met instemming van partijen alle bijlagen bij de pleitnota's, tot de stukken van het geding.

Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een tweetal kadastrale uitreksels.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de, gedeeltelijk hiervan afwijkende, verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende exploiteert reeds gedurende een ruime tijd en zo ook in het onderhavige jaar een agrarische onderneming; in 1992 heeft belanghebbende mondeling overeenstemming bereikt inzake de verkoop door hem van een perceel landbouwgrond, gelegen aan de A straat te B, groot 2.06.50 ha, kadastraal bekend als gemeente C, sectie T, nummer 154 (hierna: het perceel) aan de heer D.

De prijs voor het perceel bedroeg fl. 250.000,-. De mondelinge overeenkomst werd schriftelijk vastgelegd op 21 oktober 1994. De levering van het perceel heeft plaatsgevonden bij notariële akte d.d. 19 november 1996.

2.2. De schriftelijke koopovereenkomst van 21 oktober 1994 vermeldt onder meer:

Artikel 4, lid 2:

"Het registergoed zal bij de feitelijke levering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik als in lid 5 van dit artikel omschreven nodig zijn. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico.".

Artikel 4, lid 5, eerste volzin:

"Koper is voornemens het registergoed als volgt te gebruiken: voor de inrichting van een paardenopfokbedrijf en bebouwing met een daartoe dienende bedrijfshal.".

Artikel 8, onderdeel b:

"voor zover aan verkoper bekend zijn er geen feiten die er op wijzen dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het in artikel 4 lid 5 omschreven gebruik door koper of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot sanering van het registergoed, danwel tot het nemen van andere maatregelen;".

Artikel 11, eerste volzin:

"Koper verbindt zich jegens verkoper het gekochte gedurende een tijdvak van tenminste 6 jaren na de datum van levering niet aan zijn agrarische bestemming te onttrekken.".

2.3. Namens het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente C schrijft op 24 januari 1994 de chef van de afdeling Ruimtelijke Ordening en Milieu, E, aan de heer en mevrouw D, kopers van het perceel, het navolgende:

"Wij hebben inmiddels advies ontvangen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen. Zij is van mening dat het bouwplan voor de hal ten behoeve van een paardenopfokbedrijf betrekking heeft op de nieuwvestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf. Wij hebben besloten dit advies over te nemen, inclusief de daarbij gemaakte overwegingen. Bijgaand treft u dan ook een kopie van het advies aan.

In onze vergadering van 18 januari 1994 hebben wij besloten in principe medewerking te verlenen, door het perceel kadastraal bekend gemeente C, sectie T, nr. 154 ged., gelegen aan de A straat in B, middels aanwijzing te wijzigen in een bouwblok met de bestemming "Agrarisch gebied-fokkerij" (Af5).

... Enz. ".

2.4. Het paardenopfokbedrijf van de heer en mevrouw D is onder dossiernummer F ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor westelijk Noord-Brabant en valt onder de sector Paardenhouderij van het Productschap voor Vee en Vlees.

De handelsnaam van het bedrijf luidt:

Paarden-opfok-bedijf "F" (hierna: de 'F')

en het bedrijf houdt zich bezig met het opfokken van paarden voor sport en fokkerij met de daarbij noodzakelijke trainingen, zoals zadelmak maken, trainen voor exterieurkeuringen en trainingen voor hengstenkeuringen.

2.5. De aanvraagvergunning op grond van de wet Milieubeheer die de heer D op 11 februari 1994 heeft ingediend, vermeldt onder "K", onder meer:

aantal te houden volwassen paarden: 12

,, paarden in opfok: 68.

(jonger dan 3 jaar)

2.6. Van het perceel is na de aankoop ongeveer 1,8 ha in gebruik genomen als weiland ten behoeve van de opfok van paarden. Het restant van het perceel (2.060 m2) is erf, monsterbaan, uitloop bij de stallen en ondergrond van de bebouwing; ten tijde van de zitting was dit gebruik nog ongewijzigd.

2.7. De 'F' fokt jonge paarden op, hetgeen betekent dat, op basis van met derden gesloten contracten veulens, na het zogenaamde afspenen, op circa 5 maanden worden aangeleverd; vervolgens worden groepen van 8 tot 15 stuks gevormd en deze groepen beschikken over een overdekte ruimte van 6,5 x 10 meter. De jonge paarden blijven in deze groepen tot zij circa 3 jaar zijn en gaan dan weer terug naar de eigenaar.

De eigenaar bepaalt vervolgens wat er met het paard gebeurt: een merrie kan worden ingezet voor de fokkerij, een hengst kan worden voorgesteld op een hengstenkeuring om te worden toegelaten tot de dekdienst, het paard kan worden ingezet in de sport, een combinatie van één van deze mogelijkheden, of de eigenaar besluit tot nog een ander gebruik van het dan circa driejarige paard.

2.8. Gedurende het weideseizoen staan de paarden niet op de locatie aan de A straat maar worden elders, bijvoorbeeld in G ingeschaard.

2.9. Naast het doen voeren en verschaffen van onderdak aan de paarden kan de paardeneigenaar ook andere diensten afnemen, zoals het keuringsklaar maken van een paard en het paard trailermak maken; ook het zadelmak maken behoort tot de mogelijkheden die de 'F' aanbiedt, waarbij geldt dat elke afzonderlijke dienst in rekening wordt gebracht, boven de normale stallingprijs.

2.10. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 4.740,--. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbendes echtgenote en hun beider zoon Xx niet als ondernemer worden aangemerkt, op grond waarvan de winst volledig bij belanghebbende belast dient te worden; tevens heeft de Inspecteur daarbij een correctie van fl. 121.000,-- aangebracht in verband met de verkoop van het perceel, zijnde het verschil tussen de door de Inspecteur gehanteerde waarde in het economische verkeer agrarische bestemming (WEVAB) ad fl. 129.000,-- en de waarde in het economische verkeer (WEV) ad fl. 250.000,--. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van fl. 206.958,--. Bij uitspraak op het ingediende bezwaar is de Inspecteur uitsluitend met betrekking tot de correctie voor wat betreft het ondernemerschap alsnog aan belanghebbende tegemoetgekomen en is de aanslag - mede als gevolg van een tweetal, overigens niet in geschil zijnde volgcorrecties -

verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 142.002,--.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende heeft zich voor wat betreft de winst die hij realiseerde bij de verkoop van het perceel aan de heer en mevrouw D beroepen op de vrijstelling van artikel 8, eerste lid, aanhef en letter b (hierna: de landbouwvrijstelling), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf van de heer en mevrouw D geen landbouwbedrijf in de zin van de Wet is en dat derhalve bij de verkoop van het perceel de landbouwvrijstelling niet van toepassing is.

Het geschil betreft na de zitting nog uitsluitend het antwoord op vraag of de Inspecteur de winst van belanghebbende in het onderhavige jaar door het niet van toepassing achten van de landbouwvrijstelling terecht heeft verhoogd met fl. 121.000,--.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Ter zitting zijn partijen het er alsnog over eens geworden dat, indien in casu de landbouwvrijstelling niet van toepassing is, de WEVAB fl. 154.875,-- bedraagt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nummer 32.598, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/47c*, ziet op een niet met de onderhavige te vergelijken situatie: daar was sprake van verkoop van landbouwgrond aan een springruiter die een springstal exploiteerde, hier is er sprake van een opfokbedrijf.

Ik kom zelf nooit op het bedrijf van de 'F'.

De deskundige uit de uitspraak van het Hof Arnhem was mevrouw H van het Productschap voor Vee en Vlees, afdeling Paardenhouderij.

Het slachten van de paarden is niet primaire doel, de normale lijn is het opfokken tot een fok-, rij- of springpaard; het slachten van het paard is vaak een verzekeringskwestie.

De Inspecteur

Ik beroep me op BNB 1999/47c*. Indien het beroep in cassatie van de Staatssecretaris in de "Arnhemse zaak" ongegrond wordt verklaard, zou ik er mee akkoord kunnen gaan om dat arrest hier ook leidend te laten zijn.

Mijns inziens heeft de 'F' een milieuvergunning nodig. Ik denk ook dat hij aangifte moet doen in het kader van de Minas.

Ik zie geen parallel met kalveropfokbedrijven: die zijn voor de consumptie en paarden niet. Paarden worden uiteindelijk wel geslacht, maar dat is niet de inhoud van hun leven.

Ik kan me wel iets voorstellen bij kalveropfokbedrijven, waar de kalveren opgroeien tot melkkoeien en dan teruggaan naar hun eigenaar om verder als melkkoe te worden ingezet.

Als men zelf paarden fokt, is er wel sprake van een landbouwbedrijf.

Ik stel prijs op een schriftelijke uitspraak met betrekking tot de in geschil zijnde vraag, zodat er niet alleen in de "OB-sfeer" maar ook in de "IB-sfeer" fiscale duidelijkheid komt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 4.740,-- (conform aangifte).

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Niet is in geschil dat, indien de landbouwvrijstelling in casu niet van toepassing is, de aanslag dient te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen waarbij rekening wordt gehouden met een bedrag van (fl. 250.000,-- minus fl. 154.875,-- is) fl. 95.125,-- waarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing is.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 8, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet luidt voor het onderhavige jaar

" Tot de winst behoren niet:

b. voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen -, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend;".

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het paardenopfokbedrijf van de heer en mevrouw D, de 'F', een landbouwbedrijf in de zin van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling is.

4.2. Vaststaat dat het Productschap voor Vee en Vlees een afzonderlijke afdeling "Paardenhouderij" kent; vaststaat tevens dat de 'F', die zich bezighoudt met de opfok van paarden van de leeftijd van circa vijf maanden tot circa drie jaar, onder deze sector paardenhouderij valt en derhalve is onderworpen aan de voor deze sector uitgevaardigde regels.

Voor de uitoefening van dit bedrijf dient de ondernemer te beschikken over een milieuvergunning "Agrarische sector" (een aanvraag voor een dergelijke vergunning behoort tot de stukken) en is de ondernemer "Minas"-aangifteplichtig, hetgeen wil zeggen dat hij, als alle overige agrarische ondernemingen, een mineralenadministratie dient bij te houden en eenmaal per jaar daarvan aangifte moet doen.

Met betrekking tot al deze regelgeving onderscheidt de 'F' zich in niets van andere landbouwbedrijven.

Tenslotte staat in dit kader tevens vast dat de bestemming van het perceel agrarisch is, hetgeen betekent dat ook voor bepalingen in de zin van de ruimtelijke ordening er sprake is van een landbouwbedrijf.

4.3. Gedurende de periode van opfok zijn paarden nog niet gebruiksklaar; ook is nog niet bekend voor welk gebruiksdoel ze later zullen dienen. Mogelijkheden in dit kader zijn inzet in de sport, de recreatie, de fokkerij of een combinatie hiervan. Slechts in situaties waarbij ernstige gebreken of kwalen optreden, zal het jonge paard worden geslacht en zo als vleesproduct worden verwerkt; hierbij dient te worden opgemerkt dat het overgrote gedeelte van de paarden tenslotte geslacht wordt en zo zijn weg vindt als vlees voor menselijke of dierlijke consumptie.

4.4. Uit de stukken leidt het Hof af, dat in de aanvang van de periode van opfok de werkzaamheden van de 'F' zich beperken tot het verschaffen van voer, water en onderdak en dat pas in de laatste periode bepaalde diensten, tegen meerprijs, worden aangeboden zoals keuringsklaar en trailermak maken.

4.5. De Inspecteur beroept zich bij de verdediging van zijn standpunt dat de 'F' geen landbouwbedrijf is op het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 augustus 1998, nr. 32.598, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/47c*. Naar het oordeel van het Hof ziet dit arrest op een andere situatie; immers daar is beslist dat een exploitant van een springstal, die jonge paarden opfokt, africht, traint, houdt en exploiteert in het kader van de door hem uitgeoefende springsport geen landbouwbedrijf als bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en onder letter b, van de Wet uitoefent. In de onderhavige casus wordt niets of vrijwel niets met de paarden gedaan, de 'F' fokt slechts dieren op tot het moment dat zij de leeftijd hebben om op enigerlei wijze te worden gebruikt en er is derhalve sprake van een situatie die niet vergelijkbaar is met de springstal uit het hiervoor genoemd arrest.

4.6. De Inspecteur baseert vervolgens zijn mening dat de 'F' geen landbouwbedrijf is met name op het feit dat paarden, zodra zij daartoe de vereiste leeftijd hebben bereikt, veelal in de hobby- en sportsfeer gebruikt worden.

Naar het oordeel van het Hof legt de Inspecteur hier een onjuiste maatstaf aan: niet het gebruik na de opfok is doorslaggevend voor de vraag op het opfokbedrijf een landbouwbedrijf is; op het moment dat een paard op circa drie-jarige leeftijd het "productie-proces" verlaat, kan pas worden beoordeeld of het dier binnen dan wel buiten de agrarische sector zal worden ingezet: in de fokkerij als fokmerrie of dekhengst, in de sport of anderszins en naar het oordeel van het Hof is het gebruik van het paard na de opfokperiode niet doorslaggevend voor de vraag of het opfokbedrijf een landbouwbedrijf in de zin van de Wet is.

4.7. Tot de stukken van het geding behoort de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 oktober 2002, nr. 00/02072. In deze uitspraak, gewezen in een procedure betrekking hebbend op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting heeft het Hof Arnhem beslist dat paardenopfokbedrijven binnen het bereik van de in de Wet op de omzetbelasting 1968 opgenomen landbouwregeling vallen.

Naar het oordeel van het Hof is er geen aanleiding om het begrip landbouwbedrijf in het onderhavige geval in de inkomstenbelasting een andere duiding te geven dan voor de omzetbelasting.

4.8. Ook in uiterlijke verschijningsvorm en naar maatschappelijk opvattingen is hier naar het oordeel van het Hof sprake van een landbouwbedrijf: er worden landbouwdieren gehouden in stallen en op weilanden, deze worden gevoederd en gedrenkt en deze dieren groeien op tot de fase waarin zij gebruiksklaar zullen zijn.

4.9. In de hiervoor onder 4.7 genoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem zegt de deskundige onder r.o. 4.5:

" De paardenfokkerij is zich in toenemende mate aan het professionaliseren. Opfokactiviteiten, die deel uitmaken van het gehele fokproces (te weten het produceren, het vermeerderen door fokken en de opfok tot een voor berijding geschikt paard), worden daarom in toenemende mate uitbesteed aan daartoe gespecialiseerde paardenopfokbedrijven. Deze bedrijven vallen onder hetzelfde (agrarische) vergunningenstelsel als paardenfokbedrijven.".

4.10. Gelet op de op het betreffende bedrijf volgens het onder 4.2 vermelde van toepassing zijnde regelgeving, de uit 4.3 en 4.4 blijkende feitelijke activiteiten van het bedrijf, de overwegingen van het Hof onder 4.5 en 4.6, de in 4.7 gememoreerde uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem en de daaruit te lezen beslissing, hetgeen het Hof heeft overwogen onder 4.8 en tenslotte eveneens gelet op de in 4.9 neergelegde visie van de deskundige van het Productschap voor Vee en Vlees, alles te samen in onderlinge samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat het bedrijf de 'F' een landbouwbedrijf is als bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en onder letter b, van de Wet. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen ad fl. 4.740,-.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,--, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf ad € 10,20, is in totaal € 976,20.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de bestreden uitspraak,

vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 4.740,-,

gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 27,23,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 976,20, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en T. Blokland, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 25 april 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 25 april 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.