Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2003, AH8939, 01/01115

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2003, AH8939, 01/01115

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 april 2003
Datum publicatie
1 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8939
Zaaknummer
01/01115

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is in verband met het bepaalde in artikel 38, lid 6, van de Wet IB aftrekbaar wegens vooruitbetaalde rente een bedrag van fl. 122.300,= (standpunt belanghebbende) dan wel slechts fl. 4.000,= (standpunt Inspecteur).

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/1115

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de AWB), van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (NB), tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de na te melden beschikking vaststelling verlies over het jaar 1998.

1. Ontstaan en loop van het geding.

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van -/- fl. 210.358,=, terwijl tevens een beschikking is genomen houdende vaststelling van het verlies over 1998 groot fl. 210.358,=.

1.2. Deze beschikking is, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Tegen die uitspraak, die gedagtekend is en ter post bezorgd is op 7 maart 2001, is door belanghebbende een beroepschrift ingediend bij het Gerechtshof. Ter zake van het beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van € 27,23.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden met gesloten deuren op donderdag 6 februari 2003 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigden van belanghebbende en de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en heeft bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende heeft in december 1998 een overeenkomst gesloten met A Beheer BV te B (hierna: de B.V.), houdende de verklaring dat belanghebbende aan de B.V. wegens geldlening schuldig is in totaal fl. 3.380.000 per 31 december 1998.

Artikel 2 van deze overeenkomst luidt:

"Over de hoofdsom of het restant daarvan zal schuldenaar aan schuldeiseres per jaar 7 % rente verschuldigd zijn.

De verschuldigde rente zal met ingang van 1 juli 1999 als volgt worden berekend:

verschuldigd is een rente welke gelijk is aan de gemiddelde rente op een effektenkrediet, zoals gehanteerd door de ABN Amro Bank N.V. en F. Van Lanschot Bankiers N.V..

Voorts is schuldenaar verplicht de rente over het eerste halfjaar 1999 bij vooruitbetaling te voldoen voor of uiterlijk op 31 december 1998.

De schuldenaar verplicht zich om van de verschuldigde rente over de periode 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999, uiterlijk voor of op 31 december 1998 een bedrag van f 4.000,= te voldoen.".

2.2. In december 1998 heeft belanghebbende uit dezen hoofde betaald fl. 122.300,=, zoals hierna gespecificeerd; door de B.V. is blijkens afrekening met volgnummer 155 ontvangen van C op 18-12-1998 fl. 100.000,=, en op 22-12-1998 blijkens afrekening met volgnummer 157 van X CJ fl. 18.300,= met de omschrijving "rente eerste halfjaar 1999 restant zie nr 155" alsmede fl. 4.000,= met de omschrijving "rente tweede halfjaar

1999".

2.3. Aangegeven is een belastbaar inkomen van -/- fl. 330.658,=.

Bij de aanslagregeling is daarop een correctie aangebracht van

fl. 2.000,= wegens het vervallen van de dividendvrijstelling; deze correctie is niet bestreden en is niet in geschil.

Daarnaast is bij de aanslagregeling een bedrag van fl. 118.300,= gecorrigeerd, zijnde de resultante van drie bedragen: de vooruitbetaalde rente eerste halfjaar 1999 ten bedrage van fl. 118.300,=, de vooruitbetaalde rente tweede halfjaar 1999 ten bedrage van fl. 4.000,=, alsmede ( in aftrek ) een bedrag van

fl. 4.000,= uit hoofde van artikel 38, lid 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998; hierna: de Wet IB). Uit dien hoofde is het belastbaar inkomen bij de aanslagregeling vastgesteld op -/- fl. 210.358,=.

De beschikking houdende vaststelling van het verlies over 1998 is op een daaraan gelijk bedrag ad (-/-) fl. 210.358,= bepaald en vastgesteld.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen.

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is in verband met het bepaalde in artikel 38, lid 6, van de Wet IB aftrekbaar wegens vooruitbetaalde rente een bedrag van fl. 122.300,= (standpunt belanghebbende) dan wel slechts fl. 4.000,= (standpunt Inspecteur).

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat indien het gelijk bij de belanghebbende ligt, het te verrekenen verlies over 1998 moet worden bepaald op fl. 328.658,=, terwijl indien het gelijk ligt bij de Inspecteur, het verrekenbaar verlies over 1998 bepaald dient te blijven op fl. 210.358,=.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij daaraan geen nadere argumenten toegevoegd, en hebben ze gepersisteerd bij hun standpunten en de onderbouwing er van. De gemachtigden van belanghebbende hebben ter zitting ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroepschrift nog verklaard dat het door hun kantoor voor de verzending van post gebruikte frankeerapparaat verzegeld is, alsmede dat het gebruikelijk is dat aldus te verzenden post wordt gefrankeerd op de daadwerkelijke dag van de verzending van de post en dat op grond hiervan er van dient te worden uitgegaan dat het beroepschrift op 17 april 2001 - en aldus binnen de termijn - is verzonden.

4. Beoordeling van het geschil.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep:

4.1. Het beroepschrift is bij het Gerechtshof ingekomen op 23 april 2001, derhalve niet binnen de wettelijke termijn van zes weken, welke in casu eindigde op 18 april 2001.

Het als poststempel fungerende bewijs van frankering op de bij het Hof ingekomen enveloppe houdende het beroepschrift vermeldt als datum 17 april 2001. Mede gelet op de geloofwaardig geachte verklaring van de gemachtigden van belanghebbende ter zitting dat het gebruikelijk is te hunner kantore dat post wordt gefrankeerd op de dag van verzending van de post, gaat het Hof er van uit dat het beroepschrift ter post is bezorgd op 17 april 2001, mitsdien wel binnen de evenbedoelde termijn. Op grond van het bepaalde in artikel 6:9 van de AWB is het beroep tijdig ingesteld.

Ten aanzien van het geschil:

4.2. Artikel 38, lid 6, van de Wet IB bepaalt, voor zover hier van belang:

"In afwijking in zoverre van het eerste lid worden in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in aanmerking genomen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste f 4.000:

a. indien zij betrekking hebben op tijdvakken welke eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan".

4.3. Op blz. 9 van de Memorie van Antwoord die heeft geleid tot de Wet van 21 juni 1980 Stb. 334, is ter zake van het tot stand gekomen lid 6 van artikel 38 van de Wet IB onder meer opgemerkt:

"In gevallen waarin de periode over de jaargrens heenreikt, kan een eenvoudig onderzoek naar het einde van de periode waarover de rente is betaald, uitsluitsel geven over de vraag of de vooruitbetaalde rente volledig aftrekbaar is dan wel - tezamen met andere vooruitbetalingen over meer dan zes maanden na het jaar van betaling - tot ten hoogste fl. 4.000.".

4.4. In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nummer 37.515, zoals onder meer gepubliceerd in VN 2002, blz. 5.786 e.v.,

overwoog en besliste de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4., dat de wetgever voor wat betreft de regeling van artikel 38, lid 6, van de Wet IB heeft gekozen voor een systeem waarbij slechts de einddatum van de periode waarover - economisch bezien - wordt vooruitbetaald, beslissend is voor het al dan niet van toepassing zijn van een van het kasstelsel afwijkend regiem.

4.5. In het arrest van 21 februari 2001, nummer 35.841, gepubliceerd in BNB 2001/151 en VN 2001/13.15, besliste de Hoge Raad, in het daar aan de orde zijnde geval - waarbij voor het jaar 1996 aftrek werd gevraagd voor een op 1997 betrekking hebbend rentebedrag van

fl. 17.600,=, door de belanghebbende toegelicht als : "De betaalde rente ad fl. 13.600,= is de rente over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 en de (vooruit)betaalde rente ad fl. 4.000,= is de rente over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 " - dat het oordeel van het Hof juist is dat een vooruitbetaling van rente met betrekking tot eenzelfde lening over een langere periode dan zes maanden niet geacht kan worden deels betrekking te hebben op een periode van zes maanden waarvoor de volledige rente aftrekbaar zou zijn en deels op een resterende periode waarvoor het maximum van fl. 4.000,= zou gelden.

4.6. De door belanghebbende in 1998 betaalde renten, als omschreven in 2.1 en 2.2 hiervoor, hebben betrekking op het eerste alsmede op het tweede halfjaar van 1999. Daarmee staat vast dat deze door belanghebbende in 1998 verschuldigd geworden en betaalde renten betrekking hadden op een tijdvak dat eindigt later dan juni 1999.

4.7. Gelet op de wetsbepaling van artikel 38, lid 6, van de Wet IB, haar tekst en haar strekking blijkens de wetsgeschiedenis, alsmede de gereleveerde jurisprudentie, is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval de aftrekbaarheid van rente in het jaar 1998 voor belanghebbende beperkt is tot een bedrag van fl. 4.000,=.

De omstandigheid, dat indien niet zou zijn overeengekomen dat ook voor de tweede helft van het jaar 1999 rente zou moeten worden betaald in 1998, in casu fl. 4.000,=, en alsdan de rente over het tijdvak na het eerste halfjaar 1999 eerst in 1999 schuldig zou zijn geworden, in welk geval er in 1998 aanspraak op aftrek zou zijn geweest voor wat betreft de hier bedoelde renten tot een bedrag van fl. 118.300,=, doet daar niet aan af.

4.8. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

5. Griffierecht en proceskosten

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te bepalen dat aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed.

Het Hof acht voorts geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en T. Blokland, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 25 april 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 25 april 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.