Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2003, AI0485, 01/01746
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2003, AI0485, 01/01746
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 mei 2003
- Datum publicatie
- 25 juli 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AI0485
- Zaaknummer
- 01/01746
Inhoudsindicatie
Het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op het verhoogde arbeidskostenforfait.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 01/01746
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, elfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende haar aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 13 mei 2003 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende is niet verschenen.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 27 mei 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De gronden
1. Belanghebbende, geboren op 5 november 1972, is alleenstaand. Sinds haar 13e jaar lijdt zij aan Myalgische Encefalitis (hierna ook: M.E.).
Vanaf haar 18e jaar ontvangt belanghebbende een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet. Ook in 1999 ontving zij een dergelijke uitkering; deze uitkering bedroeg bruto fl. 19.633,=. Naast deze uitkering genoot belanghebbende in dat jaar geen andere inkomsten uit arbeid.
2. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van fl. 8.582,=. In haar aangifte claimt belanghebbende het verhoogde arbeidskostenforfait voor jong gehandicapten van fl. 2.602,=. De Inspecteur heeft deze claim niet gehonoreerd en het aangegeven belastbare inkomen vastgesteld op fl. 11.184,=. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
3. Het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op het verhoogde arbeidskostenforfait.
3.1. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zij onderbouwt dit door te verwijzen naar belastingplichtigen met een uitkering krachtens de Wajong die wel aanspraak kunnen maken op het verhoogde forfait. Zij voert al jarenlang zonder succes processen om voor zo'n uitkering in aanmerking te komen, terwijl zij wel jonggehandicapt is. Zij voelt zich daardoor gediscrimineerd en onrechtvaardig behandeld.
3.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat men geen recht kan doen gelden op de verhoogde aftrek als men geen uitkering krachtens de Wajong heeft genoten. Dit is, aldus de Inspecteur, expliciet tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2000 aan de orde geweest. De in geschil zijnde vraag moet daarom in zijn visie ontkennend worden beantwoord.
4.1. Op grond van artikel XVIII van de Wet van 22 december 1999, Stb. 579 (Belastingplan 2000), wordt ten aanzien van de belastingplichtige die in 1999 een uitkering ingevolge de Wajong heeft genoten het uit artikel 37, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna ook: de Wet) voortvloeiend bedrag aan arbeidskosten voor het jaar 1999 verhoogd met fl. 2.602,--, tenzij de belastingplichtige de ouderenaftrek geniet.
4.2. Voorzover de bezwaren van belanghebbende zijn gegrond op de omstandigheid dat uitkeringsgerechtigden krachtens de Wajong wèl aanspraak kunnen maken op een verhoogd arbeidskostenforfait verwijst het Hof, naar de Memorie van Toelichting, Wet 22 december 1999, Stb. 579, Kamerstukken II, 1999/2000, 26820, nr. 3, blz. 11-12, waarin onder meer het volgende is opgenomen.
"Jonggehandicapten met een uitkering ingevolge de Wajong verschillen van andere arbeidsongeschikten zoals zelfstandigen met een uitkering die is gebaseerd op 70% van het wettelijk minimumloon, WAO-ers met een lage uitkering of bijstandsgerechtigden met een handicap, omdat mensen met een uitkering krachtens de Wajong anders dan andere uitkeringsgerechtigden van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven, waaronder de deelname aan het arbeidsproces. Een groot deel van hen is zodanig zwaar gehandicapt dat zij nooit aan het arbeidsproces kunnen deelnemen; zij hebben, anders dan de personen uit de hiervoor genoemde groepen, zelfs ook nooit een kans gehad om door te werken voor zichzelf een betere inkomens- en sociale verzekeringspositie te verwerven. Voorts hebben de jonggehandicapten niet de mogelijkheid gehad om zich aanvullend particulier tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico te verzekeren. Zo blijkt uit onderzoek dat circa driekwart van de werknemers beschikt over een aanvullende verzekering voor het zgn. WAO-gat, waarmee voorkomen kan worden dat men in geval van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk aangewezen zou zijn op een inkomen op minimumniveau. Ook in de visie van de landsadvocaat aan wie de voorgestelde jonggehandicaptenaftrek ter beoordeling is voorgelegd, kan in deze argumenten een objectieve en redelijke rechtvaardiging worden gevonden welke verdedigbaar is in geval van een beroep op het gelijkheidsbeginsel door belanghebbenden, welke zich bevinden in een positie die vergelijkbaar is met die van de bedoelde jonggehandicapten. Ingeval men deze argumenten beziet in het licht van hetgeen indertijd is aangevoerd in de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling met betrekking tot de ouderenaftrek, dan kan in de visie van de landsadvocaat worden geconcludeerd dat deze argumenten daardoor slechts worden versterkt. Immers, waar ervan uitgegaan wordt dat personen van 65 jaar en ouder niet meer aan het arbeidsproces zullen deelnemen, en derhalve definitief niet meer in staat geacht worden om hun inkomenspositie door middel van arbeid te verbeteren, geldt voor jonggehandicapten dat zij nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven, en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in staat zullen zijn.".
4.3. Op grond van hetgeen de Memorie van Toelichting vermeldt
- zoals hiervoor weergegeven - is het Hof van oordeel dat er een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de wetgever is geweest voor het door belanghebbende te dezen aan de orde gestelde verschil in behandeling tussen haar in haar situatie als gerechtigde tot een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet en een gerechtigde tot een uitkering op grond van de Wajong. Het beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond.
4.4. Voor zover belanghebbende nog heeft bedoeld te stellen dat strikte toepassing van bedoelde regelgeving tot een onredelijke uitkomst leidt, merkt het Hof op, dat de rechter in belastingzaken, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, Stb 1829, 28, volgens de wet recht dient te spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
5. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door N. van Beelen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2003.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 6 juni 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 43,50.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 174,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.