Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-05-2003, AI0495, 99/30479

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-05-2003, AI0495, 99/30479

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 mei 2003
Datum publicatie
25 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AI0495
Zaaknummer
99/30479

Inhoudsindicatie

In geschil is of de Inspecteur de door belanghebbende geclaimde aftrek voor buitengewone lasten levensonderhoud ad fl. 9.740,= terecht heeft geweigerd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/30479

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.

1. Ontstaan en loop van het geding

De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 51.856,-- en is na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 25 mei 1999, waarin deze voor de motivering van zijn standpunt verwijst naar zijn eerdere, als "Voorlopige uitspraak op bezwaarschrift" aangeduide brief van 3 mei 1999, gehandhaafd. Bij brief van 25 mei 1999, op die dag bij de Inspecteur afgegeven, heeft na te melden gemachtigde van belanghebbende geageerd tegen het door de Inspecteur in zijn hiervoor vermelde brief van 3 mei 1999 ingenomen standpunt. Aangezien de Inspecteur niet meer bevoegd was deze brief in behandeling te nemen en door hem tevens geen redenen aanwezig werden geacht het ingenomen standpunt ambtshalve te herzien, heeft de Inspecteur bedoelde gemachtigde op 25 mei 1999 telefonisch medegedeeld dat hij de brief van 25 mei 1999 als beroepschrift zal doorzenden naar het Hof. Die doorzending heeft als gevolg van niet meer te achterhalen omstandigheden eerst plaatsgevonden op 15 november 1999. Het beroepschrift is op 16 november 1999 ter griffie van het Hof ontvangen.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,-- (€ 27,23). De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.

Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 28 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan, welke termijn door het Hof met schriftelijk bericht aan partijen is verlengd tot, laatstelijk, 2 juni 2003.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 24 augustus 1962, van beroep machinesteller, woont sedert 1992 en zo ook in het onderhavige jaar op het adres A straat 1 te Y ongehuwd samen met mevrouw B, geboren in 1952 in Suriname, en met haar vier kinderen C, geboren 22 januari 1978, D, geboren 12 augustus 1981, E, geboren 11 november 1982, en F, geboren 25 juni 1988.

2.2. Belanghebbende is van geen van deze kinderen de vader. De natuurlijke vader van de oudste 3 genoemde kinderen is overleden in 1983. De natuurlijke vader van het jongste kind woont in Suriname en heeft in 1997 geen financiële ondersteuning verstrekt ten behoeve van zijn kind.

De kinderen volgden in 1997 in Y het reguliere onderwijs.

2.3. In zijn bezwaarschrift tegen de onderwerpelijke aanslag heeft belanghebbende alsnog wegens door hem gestelde voorziening in belangrijke mate in het levensonderhoud van de hiervoor genoemde drie jongste kinderen (hierna: de kinderen), aanspraak gemaakt op aftrek van een bedrag van in totaal fl. 9.740,-- als buitengewone last, berekend als volgt:

D:

4 kwartalen à fl. 880,-- per kwartaal is fl. 3.520,=

E:

4 kwartalen à fl. 880,-- per kwartaal is fl. 3.520,=

F:

4 kwartalen à fl. 675,= per kwartaal is fl. 2.700,=

fl. 9.740,=,

welke aftrek door de Inspecteur is geweigerd.

2.4. Het belastbaar inkomen in 1997 van mevrouw B bedraagt fl. 13.244,= en is gebaseerd op een AAW/WAO-uitkering in 1997 van fl. 14.452,=. Zij heeft over 1997 kinderbijslag ontvangen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) voor de kinderen. Niet meer in geschil is dat de kinderen zijn aan te merken als pleegkinderen van belanghebbende zowel in de zin van de AKW als in de zin van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet IB).

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de Inspecteur de door belanghebbende geclaimde aftrek voor buitengewone lasten levensonderhoud ad fl. 9.740,= terecht heeft geweigerd. Het geschil spitst zich daarbij, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, toe op het antwoord op de vragen:

a. Heeft belanghebbende over 1997 recht op kinderbijslag ingevolge de AKW voor de kinderen? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende daarentegen ontkennend.

b. Zo neen, heeft belanghebbende voldaan aan het onderhoudsvereiste van tenminste fl. 56,= per kind per week? De Inspecteur stelt van niet, belanghebbende daarentegen stelt van wel.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. Ter zitting hebben zij daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

De (gemachtigde van) belanghebbende:

Het geschil beperkt zich tot de vragen zoals hiervoor onder 3.1 opgenomen.

Hij is er zich van bewust dat zijn standpunt (buitengewone lastenaftrek door belanghebbende ter zake van levensonderhoud terwijl zijn partner kinderbijslag voor de kinderen ontvangt), afwijkt van de reguliere situatie, maar dit wordt verklaard vanuit de gedachte dat anders belanghebbende noch zijn niet met hem gehuwde partner enige aftrek ter zake kunnen genieten aangezien ze los van elkaar beoordeeld niet boven de geldende drempel uitkomen.

Ten aanzien van het, naar zijn mening overigens door de Inspecteur wat tussen de regels van het verweerschrift door opgeworpen onderhoudsvereiste van fl. 56,= per kind per week, erkent hij dat hij tot op heden nalatig is geweest zijn stelling ter zake te motiveren en aan de hand van becijferingen nader te onderbouwen. Ter verontschuldiging hiervoor voert hij aan dat hij dit soort procedures vooral uit sociale bevlogenheid voert en dat hij daarom bedoelde, nogal wat tijd vergende en dus ook nogal wat kosten met zich brengende berekeningen tot op heden niet heeft opgesteld.

Mocht het Hof deze reden van onvoldoende gewicht oordelen, dan verzoekt hij het Hof hem alsnog in de gelegenheid te stellen het van hem verlangde bewijs te leveren.

De Inspecteur:

Het geschil beperkt zich tot de vragen zoals hiervoor onder 3.1 opgenomen. Benadrukt wordt dat belanghebbende ten aanzien van de overschrijding van de beroepstermijn geen verwijt kan worden gemaakt, alsmede dat indien belanghebbende geen recht heeft op kinderbijslag voor de kinderen (quod non), belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast met betrekking tot het onderhoudsvereiste.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 42.116,--, terwijl de Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep:

4.1. Het Hof is met partijen van oordeel dat de op 25 mei 1999 door de Inspecteur ontvangen brief van belanghebbende van die datum, gelet op enerzijds de inhoud ervan en, anderzijds, het feit dat de Inspecteur op 25 mei 1999 uitspraak op het bezwaar had gedaan, als zijnde een beroepschrift had moeten worden doorgezonden aan het Hof. Als gevolg van niet meer te achterhalen omstandigheden heeft die doorzending eerst op 15 november 1999 plaatsgevonden.

4.2. Indien een bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, en zich niet een van de in artikel 6:15, derde lid, van de Awb (in dit geval gelezen in de voor het jaar 1999 geldende tekst) genoemde gevallen voordoet waarin het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, voorziet de Awb (wederom gelezen in de voor het jaar 1999 geldende tekst) niet in de gevolgen van een verzuim van het onbevoegde orgaan het geschrift zo spoedig mogelijk door te zenden. Een dergelijk verzuim mag echter niet voor rekening van de indiener van het geschrift komen. Indien het geschrift binnen twee weken wordt doorgezonden, kan nog juist worden gesproken van een zo spoedig mogelijke doorzending. In overeenstemming hiermee moet bij doorzending op een later tijdstip het geschrift geacht worden te zijn ingediend bij het bevoegde orgaan twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan. In casu is de bestreden uitspraak gedagtekend 25 mei 1999 en is het geschrift op die datum bij de Inspecteur binnengekomen. Daaruit volgt dat het als beroepschrift met inachtneming van het hiervoor overwogene tijdig is ingediend. Belanghebbende is dus ontvankelijk in zijn beroep.

Ten aanzien van het geschil:

4.3. Artikel 46 van de Wet IB geeft slechts aanspraak op vermindering wegens buitengewone lasten voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van -voorzover thans van belang- eigen kinderen en pleegkinderen. Artikel 46 van de Wet IB stelt verder als voorwaarde dat voor de kinderen geen recht op kinderbijslag ingevolge de AKW bestaat.

Vaststaat dat de kinderen zijn aan te merken als pleegkinderen van belanghebbende zowel in de zin van de AKW als in de zin van artikel 46 van de Wet IB.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2002, onder meer gepubliceerd in VN 2002/29.14, volgt dan dat belanghebbende, hoewel hij zulks niet geldend kan maken maar zijn partner met wie hij een huishouden vormt wel, voor de kinderen in 1997 recht had op kinderbijslag en derhalve ter zake van de door hem gestelde uitgaven voor de kinderen geen vermindering wegens buitengewone lasten kan worden verleend.

Hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, doet aan dat oordeel niet af. De eerste in geschil zijnde vraag moet derhalve in de door de Inspecteur voorgestane zin worden beantwoord.

4.4. Hieruit volgt dat het Hof de tweede in geschil zijnde vraag niet meer hoeft te behandelen. Desalniettemin merkt het Hof met betrekking tot die vraag ten overvloede nog het volgende op.

Ingevolge het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wet IB kunnen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen die jonger dan 27 jaar zijn slechts als buitengewone last in aanmerking worden genomen indien die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, terwijl ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1997) een kind voor de toepassing van onder meer de vorengenoemde bepaling geacht wordt in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien, voor zover te dezen van belang, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste fl. 56,= per week beloopt.

4.5. Belanghebbende, op wie in dezen tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur de bewijslast rust, heeft met hetgeen hij in de van hem afkomstige stukken en ter zitting heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat hij in 1997 ten minste fl. 56,= per week per kind heeft uitgegeven ten behoeve van de kinderen noch of de eventuele bijdragen te dier zake door belanghebbende noodzakelijk waren. Het door hem ter zitting gedane aanbod zulks alsnog aan de hand van een nadere motivering en berekeningen te leveren, verklaart het Hof tardief. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij zulks, hoewel door de Inspecteur uitdrukkelijk in het verweerschrift aan de orde gesteld, redelijkerwijze niet eerder heeft kunnen uitwerken. Het Hof is voorts van oordeel dat, gelet op het met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag gegeven oordeel en na afweging van de belangen van beide partijen, aanhouding van de zaak tot een onredelijke en onnodige vertraging van de procedure zou leiden. Ook met betrekking tot dit geschilpunt is derhalve het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

4.6. Belanghebbende heeft in het beroepschrift voorts gesteld dat, voor zover hem bekend, ter gelegenheid van de behandeling van het bezwaar geen hoorsessie heeft plaatsgevonden en evenmin belanghebbende of diens gemachtigde door de Inspecteur voor een hoorsessie zijn uitgenodigd. Voor het geval belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur zijn hoorplicht heeft geschonden, moet deze grief worden verworpen. Artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt immers dat de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb wordt gehoord op zijn verzoek en niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende de Inspecteur heeft verzocht om over zijn bezwaar te worden gehoord.

4.7. Gelet op al het vorenstaande dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

5. Proceskosten en schadevergoeding

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb noch voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 28 mei 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 mei 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.