Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-06-2003, AI0496, 99/30555

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-06-2003, AI0496, 99/30555

Inhoudsindicatie

De belanghebbende heeft de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak niet betaald. De belanghebbende beroept zich op afwezigheid van alle schuld, omdat - naar hij stelt - de ontvanger van de rijksbelastingdienst de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak had moeten verrekenen met in depot gegeven gelden en omdat hij, zoals hij stelt, bij de directie Ondernemingen Zuid van de rijksbelastingdienst uitstel van betaling zou hebben gevraagd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/30555

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuurrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X met gekozen domicilie te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende gelijktijdig met de aan hem opgelegde na te melden naheffingsaanslag bij beschikking opgelegde boete ex artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de voor 1999 geldende tekst; hierna: de AWR).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is met dagtekening 26 augustus 1999 onder aanslagnummer A een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 april 1999 tot en met 30 juni 1999 (hierna ook: het onderhavige tijdvak) opgelegd tot een bedrag van € 1.658,= aan enkelvoudige belasting met een boete van 10% ad € 165,=.

De belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de beschikking waarbij de boete is opgelegd. Bij uitspraak van 26 november 1999 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd. Tegen die uitspraak is de belanghebbende op 30 november 1999 in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 60,= (€ 27,23). De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.

1.2. Bij brief van 11 oktober 2002, bij het Hof binnengekomen op 14 oktober 2002, heeft de belanghebbende verzocht de heer mr. drs. P. Fortuin en de overige leden van de Belastingkamer te wraken. Dit verzoek is op 21 november 2002 ter openbare terechtzitting behandeld. Bij zijn beslissing van 21 november 2002 heeft de meervoudige kamer voor behandeling van een wrakingverzoek van het Hof de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking van de leden van de Belastingkamer in zijn algemeenheid en in zijn verzoek tot wraking van mr. drs. P. Fortuin in het bijzonder en het verzoek voor het overige afgewezen als zijnde ongegrond.

1.3. Het eerste onderzoek ter zitting van de zaak door de tiende enkelvoudige Belastingkamer heeft in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 november 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

De belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van een aan hem gerichte brief van 14 juni 2002, van een aan hem gerichte brief van 18 oktober 2002, van een door hem opgesteld geschrift van 1 september 1999 en van een schadestaat. Voorts heeft de belanghebbende desgevraagd, zonder bezwaar van de tegenpartij, een kopie van de bovengenoemde naheffingsaanslag en een kopie van het hoorverslag met begeleidend schrijven van 1 november 1999 overgelegd. Het Hof rekent al deze stukken tot de stukken van het geding.

1.4. Op de voet van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb heeft de tiende enkelvoudige Belastingkamer besloten de zaak te verwijzen naar de tweede meervoudige Belastingkamer en beide partijen hiervan ter zitting mededeling gedaan. Vervolgens heeft de tiende enkelvoudige Belastingkamer het onderzoek tijdens de zitting geschorst.

1.5. Het tweede onderzoek ter zitting van de zaak door de tweede meervoudige Belastingkamer heeft in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 9 mei 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

De zaak is daarbij op de voet van artikel 8:10, vierde lid, tweede volzin, van de Awb voortgezet in de stand waarin zij zich bevond na het eerste onderzoek ter zitting. Desgevraagd hebben de namens de Inspecteur verschenen personen bevestigd, dat zij van het voorgevallene tijdens het eerste onderzoek ter zitting volledig op de hoogte zijn.

De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij, welke met instemming van partijen geacht wordt te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

De belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van een aan hem gerichte brief van 14 juni 2002, van een aan hem gerichte brief van 18 oktober 2002, van een door hem opgesteld geschrift van 1 september 1999, van een schadestaat, van een door hem opgesteld geschrift van 4 november 1999 en van een kopie van het hoorverslag met begeleidend schrijven van 1 november 1999. Het Hof rekent al deze stukken tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen van 21 november 2002 en 9 mei 2003 staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. De belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968). Hij exploiteerde in het onderhavige tijdvak in de vorm van een eenmanszaak in Nederland een administratie- en belastingadvieskantoor. Aan de belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1999 tot en met 30 juni 1999 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ter grootte van € 1.658,= wegens niet-betaling. Tot op de dag van het tweede onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende vorenbedoeld bedrag niet betaald.

2.2. Tegelijkertijd met de vorenbedoelde naheffingsaanslag is de belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking ex artikel 67c van de AWR (hierna: de beschikking) een boete opgelegd ter grootte van 10% van de nageheven belasting, te weten € 165,=.

2.3. Over het tijdvak 1 juli 1998 tot en met 30 september 1998 heeft de belanghebbende de verschuldigde omzetbelasting niet of niet tijdig betaald. Over het tijdvak 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998 heeft de belanghebbende de verschuldigde omzetbelasting ook niet of niet tijdig betaald. Van mening zijnde, dat met betrekking tot het onderhavige tijdvak sprake is van een derde verzuim heeft de Inspecteur bij de beschikking overeenkomstig § 23, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) een boete van 10% opgelegd, welke het in die paragraaf genoemde maximum van fl. 10.000,= (€ 4.537,80) in casu niet overschrijdt.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Dient de beschikking te worden vernietigd op grond van afwezigheid van alle schuld bij de belanghebbende?

II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: dient de beschikking te worden vernietigd, nu, naar de belanghebbende stelt, vaststaat dat de ontvanger van de rijksbelastingdienst niet tot invordering overgaat?

III. Zo vragen I en II ontkennend dienen te worden beantwoord: dient de beschikking te worden vernietigd, omdat de bij de beschikking opgelegde boete niet kan worden voorgelegd aan twee onafhankelijke rechterlijke instanties die over de feiten oordelen?

IV. Zo alle voorgaande vragen ontkennend moeten worden beantwoord: dient de bij de beschikking opgelegde boete te worden verminderd in verband met overschrijding van in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) bedoelde redelijke termijn?

De belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota's van de belanghebbende van beide onderzoeken ter zitting en de door de belanghebbende tijdens de onderzoeken ter zitting overgelegde stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en (primair) vernietiging van de beschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vraag I

4.1. De belanghebbende heeft de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak niet betaald. De belanghebbende beroept zich op afwezigheid van alle schuld, omdat - naar hij stelt - de ontvanger van de rijksbelastingdienst de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak had moeten verrekenen met in depot gegeven gelden en omdat hij, zoals hij stelt, bij de directie Ondernemingen Zuid van de rijksbelastingdienst uitstel van betaling zou hebben gevraagd.

4.2. Het Hof is van oordeel, dat uit artikel 14 van de Wet OB 1968 (in de voor het jaar 1999 geldende tekst) juncto artikel 19 van de AWR voortvloeit dat de belanghebbende gehouden was de in het onderhavige tijdvak verschuldigd geworden omzetbelasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak op aangifte te voldoen en aan de ontvanger van de rijksbelastingdienst overeenkomstig de aangifte te betalen.

4.3. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de belanghebbende op het onder 4.2 bedoelde moment dat de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak moest worden betaald de ontvanger van de rijksbelastingdienst heeft verzocht de verschuldigde omzetbelasting te verrekenen, en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt, dat de verschuldigde en te betalen omzetbelasting verrekend kon worden. Voorts heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat hij voor de betaling van de over het onderhavige tijdvak verschuldigde omzetbelasting uitstel van betaling heeft gevraagd. Daarbij overweegt het Hof, dat zelfs indien de belanghebbende uitstel van betaling zou hebben gevraagd, vaststaat dat hij dat uitstel van betaling niet heeft verkregen op het onder 4.2 bedoelde moment dat de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak moest worden betaald. Uit het vorenstaande volgt, dat de niet betaling van de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak aan de belanghebbende moet worden toegerekend, terwijl het, gelet op het overwogene onder 4.2, op de weg van de belanghebbende lag op eigen initiatief tot betaling over te gaan.

4.4. Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene is het Hof van oordeel, dat met betrekking tot de belanghebbende niet sprake is van afwezigheid van alle schuld. Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.

Vraag II

4.5. Het Hof is van oordeel, dat het niet invorderen van de naheffingsaanslag over het onderhavige tijdvak door de ontvanger van de rijksbelastingdienst niet kan leiden tot vernietiging van de beschikking. Afgezien van de mogelijkheid, dat aan het niet invorderen ten grondslag kan liggen dat geen verhaal mogelijk is, dient de bij de beschikking opgelegde boete ertoe een belastingplichtige te bewegen de door hem verschuldigde omzetbelasting op aangifte te voldoen en overeenkomstig de aangifte te betalen. Dat de onderhavige boete de belanghebbende tot op de dag van de zitting niet ertoe heeft kunnen bewegen de verschuldigde omzetbelasting over het onderhavige tijdvak te betalen, doet er niet aan af dat de boete ertoe dient de belanghebbende hiertoe aan te zetten. Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.

Vraag III

4.6. Met betrekking tot vraag III stelt het Hof voorop, dat in onderhavige procedure alle feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de zaak door het Hof worden meegewogen.

4.7. Tegen de schriftelijke uitspraak van het Hof kan de belanghebbende beroep in cassatie indienen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'1. De Hoge Raad vernietigt handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen:

a. wegens verzuim van vormen voorzover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;

b. wegens schending van het recht met uitzondering van het recht van vreemde staten. (...)'.

4.8. De belanghebbende stelt dat met de rechtsgang naar het Hof, en bij beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden, niet wordt voldaan aan de eis, dat de onderhavige boete wordt beoordeeld door twee onafhankelijke rechterlijke instanties die alle feiten in hun beoordeling betrekken.

Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR)

4.9. Uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR vloeit voort, dat een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht heeft de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.

4.10. De onderhavige boete berust op artikel 67c van de AWR; in dit artikel is de boete ter zake van het feit, dat een belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald gemaximeerd tot een bedrag van fl. 10.000,= (€ 4.537,80). Voor de gevallen waarin wel een juiste aangifte wordt gedaan, doch sprake is van een betalingsverzuim heeft de staatssecretaris van Financiën aan de rijksbelastingdienst in

§ 23 van het BBBB 1998 voorgeschreven op welke hoogte de boete moet worden vastgesteld. In § 23, vijfde lid, BBBB 1998 wordt voorgeschreven aan de rijksbelastingdienst bij een derde verzuim een boete op te leggen van 10% van de niet betaalde belasting met een maximum van fl. 10.000,= (€ 4.537,80). In casu is niet in geschil, dat sprake is van een derde verzuim en dat de boete 10% van € 1.658,= oftewel € 165,= bedraagt.

4.11. Het Hof is van oordeel, dat de onderhavige boete niet dermate zwaar en ernstig is, dat de belanghebbende voor deze boete zich kan beroepen op artikel 14, vijfde lid, IVBPR, in de zin dat de belanghebbende recht zou hebben op de beoordeling van de schriftelijke uitspraak van het Hof door een hoger rechtscollege, dat in zijn beoordeling alle feiten betrekt. (Het Hof wijst in dit verband op: Consuelo Salgar de Montejo v. Columbia van 24 maart 1982, nr 64/1979, Selected Decisions of the Human Right Committee under the Optional Protocol, deel I, blz. 127 e.v., § 10.4).

4.12. Voor het geval, dat de belanghebbende op grond van artikel 14, vijfde lid, IVBPR wèl recht zou hebben op de beoordeling van de schriftelijke uitspraak van het Hof door een hoger rechtscollege, dat in zijn beoordeling alle feiten betrekt, overweegt het Hof onder 4.13 tot en met 4.20 het volgende.

4.13. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 11 oktober 1989, nummer 24 582, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/87, het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:

'4.9. Middel 6 betoogt, met een beroep op het bepaalde in artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat ter zake van de in de aanslag begrepen verhoging hoger beroep mogelijk moet zijn op een tweede feitelijke instantie. Het middel treft echter geen doel omdat, gesteld al dat deze bepaling met de daarin gebezigde uitdrukking "reviewed by a higher tribunal" mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de voor zaken als de onderhavige door het middel bepleite toepassing van die bepaling de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan. De wet draagt de behandeling van belastingzaken immers in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de gerechtshoven terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken.'.

4.14. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 14 juni 2000, nummer 33 557, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/266, het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:

'Het onderdeel beroept zich voor het overige op artikel 14, lid 5, van het IVBPR, waarvan de authentieke Engelse tekst luidt: 'Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law'. Voorzover het onderdeel met de stelling dat het ontbreken van een tweede feitelijke instantie in belastingzaken moet leiden tot 'vrijspraak van de belanghebbende met betrekking tot het ten laste gelegde delict' bedoelt te betogen dat de rechter artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 1998 - hierna AWR) buiten toepassing moet laten op grond van onverenigbaarheid van deze wetsbepaling met artikel 14, lid 5, IVBPR, faalt het omdat, gesteld al dat deze verdragsbepaling met de daarin gebezigde uitdrukking 'reviewed by a higher tribunal' mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de toepassing van artikel 21 van de AWR op zichzelf niet onverenigbaar is met genoemde verdragsbepaling. Voorts houdt die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift in waarbij aan de rechter in een verdragsstaat waarin een zodanige mogelijkheid van beoordeling in tweede instantie ontbreekt, een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet hem toekent. De wet draagt de behandeling van belastingzaken in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de gerechtshoven, terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken.'.

4.15. Het Human Rights Committee heeft in zijn oordeel van 20 juli 2000, nr 701/1996, onder meer gepubliceerd in FED 2000/683, (C. Gómez Vázques vs. Spanje), het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:

'3.1 The author's complaint concerns primarily the right to an effective appeal against conviction and sentence. He argues that the Spanish Criminal Procedure Act (Ley de Enjuiciamiento Criminal) violates articles 14, paragraph 5, and 26 of the Covenant because those charged with the most serious crimes have their cases heard by a single judge (Juzgado de Instrucción), who conducts all the pertinent investigations and, once he considers the case ready for the hearing, refers it to the Provincial Court (Audiencia Provincial), where a panel of three judges is in charge of proceedings and hands down the sentence. Their decision is subject to judicial review proceedings only on very limited legal grounds. There is no possibility of a re-evaluation of hte evidence by the Court of Cassation, as all factual determinations by the lower court are final. By contrast, those convicted of less serious crimes for which sentences of less than six years' imprisonment have been imposed have their cases investigated by a single judge (Juzgado de Instrucción) who, when the case is ready for the hearing, refers it to a single judge ad quo (Juzgado de lo Penal), whose decision may be appealed before the Provincial Court (Audiencia Provincial), thus ensuring an effective review not only of the application of the law, by also of the facts.

3.2 Counsel claims that, as the Supreme Court does not re-evaluate evidence, the above constitutes a violation of the right to have one's conviction and sentence revieuwed by a higher court according to law. In this context, the author's lawyer cites the decision of 9 November 1993 rejecting the application for judicial review filled on behalf of Mr. Cesario Gómez Vázquez, the first ground of which states:

'since it must also be pointed out that such evidence has to be evaluated exclusively by the court ad quo in accordance with the provisions of article 741 of the Criminal Procedure Act.'

'The appellant therefore recognizes that there is a great deal of evidence for the prosecution and his arguments consist only in interpreting this evidence according to his own way of thinking - and this approach is inadmissible when the principe of the presumption of innocence is invoked because, if it were allowed, it would change the nature of the juridical review and turn it into an appeal'.

The second ground states:

'[in this case] of the principle in "dubio pro reo", the result is also rejection because the complainant forgets that this principle cannot be the subject of a review for the obvious reason that that would mean re-evaluating the evidence and such an evaluation is, as we have stated and repeated, not admissible.'

(...)

Substantive issues

11.1 As to whether the author has been the victim of a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant because his conviction and sentence were reviewed only by the Supreme Court on the basis of a procedure which his counsel, following the criteria laid down in article 876 et seq, of the Criminal Procedure Act, characterizes as an incomplete judicial review, the Commitee takes note of the State party's claim that the Covenant does not require a judical review to be called an appeal. The Committee nevertheless points out that, regardless of the name of the remedy in question, it must meet the requirements for which the Covenant provides. The information and documents submitted by the State party do not refute the author's complaint that his conviction and sentence were not fully reviewed. The Committee concludes that the lack of any possibility of fully reviewing the author's conviction and sentence, as shown by the decision referred to in paragraph 3.2, the review having been limited to the formal or legal aspects of the conviction, means that the guarantees provided for in article 14, paragraph 5, of the Covenant have not been met. The author was therefore denied the right to a review of his conviction and sentence, contrary to article 14, paragraph 5, of the Covenant.

11.2 With regard to the allegation that article 26 of the Covenant was violated because the Spanish system provides for various types of remedy depending on the seriousness of the offence, the Committee considers that different treatment for different offences does not necessarily constitute discrimination. The Committee is of the opinion that the author has not substantiated the allegation of a violation of article 26 of the Covenant.

12 The Human Rights Committee, acting under article 5, paragraph 4, of the Optional Protocol to the International Covenant on Civil and Political Rights, is of the view that the facts before it disclose a violation of article 14, paragraph 5, in respect of Mr. Cesaro Gómez Vázquez. (...)'.

(Het Hof wijst in dit verband ook op de uitspraak van het Human Rights Committee van 6 april 1998, nrs. 263/1995 e.a. (Domukovsky e.a. vs. Georgië), FED 1999/336.)

4.16. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 3 januari 2001, nummer 35 755, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/74, zijn oordeel in vorengenoemde arresten van 11 oktober 1989 en van 14 juni 2000 bevestigd.

4.17. Het Hof leidt uit het bovengenoemde arrest van 3 januari 2001 af, dat de Hoge Raad der Nederlanden in het vorenbedoelde oordeel van 20 juli 2000 van het Human Rights Committee geen aanleiding heeft gezien zijn mening, zoals neergelegd in de arresten van 11 oktober 1989, nummer 24 582, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/87, en van 14 juni 2000, nummer 33 557, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/266, te herzien.

4.18. Het Hof is op grond van 4.13 tot en met 4.17 van oordeel, dat het feit dat de onderhavige boete aan het oordeel van het Hof als feitenrechter is onderworpen, terwijl een eventueel beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen de schriftelijke uitspraak van het Hof beperkt zal blijven tot de in 4.7 genoemde gronden, niet in strijd komt met artikel 14, vijfde lid, IVBPR.

4.19. Voorts overweegt het Hof, ook al zou uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR voortvloeien dat de onderhavige boete beoordeeld moet worden door twee onafhankelijke rechterlijke instanties, die volledig over de feiten oordelen, dat de onderhavige procedure daarmee niet in strijd is. Immers, het Hof weegt bij zijn oordeel alle feiten, zodat onderhavige procedure in ieder geval kan gelden als een beoordeling van de litigieuze boete door een onafhankelijke rechterlijke instantie waar alle feiten in het oordeel worden betrokken. Derhalve is er geen aanleiding in dit stadium van de rechtsgang te concluderen tot het vernietigen van de beschikking.

4.20. Tevens overweegt het Hof, indien uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR zou voortvloeien dat de onderhavige boete beoordeeld moet kunnen worden door twee onafhankelijke rechterlijke instanties, die volledig over de feiten oordelen, dat niet uitgesloten kan worden dat de Hoge Raad der Nederlanden tot het oordeel zou kunnen komen dat de zaak moet worden verwezen naar een (ander) Hof, welk Hof na verwijzing als tweede onafhankelijke rechterlijke instantie oordeelt met inachtneming van alle feiten. Derhalve is er ook op die grond geen aanleiding in dit stadium van de rechtsgang te concluderen tot het vernietigen van de beschikking.

Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)

4.21. Uit artikel 2 van het zevende protocol bij het EVRM vloeit voort, dat ieder die door een gerecht is veroordeeld wegens een strafbaar feit, het recht heeft zijn schuldigverklaring of veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger gerecht. Zoals de Hoge Raad der Nederlanden in zijn eervermelde arrest van 14 juni 2000, nummer 33 557, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/266, in rechtsoverweging 3.1, eerste zin, heeft overwogen heeft Nederland dit protocol niet geratificeerd. Tot op heden is ratificatie door Nederland niet geschied. Voor zover de belanghebbende zich heeft willen beroepen op artikel 6 EVRM juncto artikel 2 van voornoemd zevende protocol faalt dat beroep.

Conclusie met betrekking tot vraag III

4.22. Gelet op hetgeen in 4.9 tot en met 4.21 is overwogen moet vraag III ontkennend worden beantwoord.

Vraag IV

4.23. De belanghebbende is, overeenkomstig artikel 67g, tweede lid, van de AWR, in kennis gesteld van de gronden waarop de onderhavige boete berust bij het opleggen van de beschikking met dagtekening 26 augustus 1999. Met dagtekening 1 september 1999 heeft de belanghebbende bezwaar tegen de beschikking ingediend, dat op 2 september 1999 is ontvangen. Op 27 oktober 1999 is de belanghebbende door de Inspecteur gehoord ex artikel 25 van de AWR. Het verslag van horen is op 1 november 1999 aan de belanghebbende gezonden met het verzoek vóór 15 november 1999 te reageren. Met dagtekening 26 november 1999 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.

4.24. Tegen de uitspraak op bezwaar is de belanghebbende op 30 november 1999 bij het Hof in beroep gekomen. De Inspecteur heeft zijn verweerschrift, met dagtekening 9 oktober 2000, op 12 oktober 2000 bij het Hof ingediend. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2002 en het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2003.

4.25. Het Hof overweegt, dat het verweerschrift van de Inspecteur, wegens late doorzending van het beroepschrift aan de Inspecteur door het Hof, tieneneenhalve maand na indiening van het beroepschrift is binnengekomen. Voorts overweegt het Hof, dat sinds de binnenkomst van het verweerschrift op 12 oktober 2000 en de uitspraak heden ruim tweeëneenhalf jaar is verstreken. Het Hof is van oordeel, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 oktober 2000, nr. 00775/99, onder meer gepubliceerd in NJ 2000/721, is het Hof van oordeel dat de boete dient te worden verminderd tot 9% van de nageheven belasting. Het Hof acht een boete van 9%, zowel absoluut als relatief, passend en geboden.

5. Proceskosten

Nu de uitspraak wordt vernietigd, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten. De belanghebbende heeft zijn beroepsprocedure zelf gevoerd. Hij heeft derhalve geen kosten gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel heeft hij kosten gemaakt in verband met zijn komst naar de zittingen. Gelet op de kostenveroordeling in de samenhangende zaak onder kenmerk 99/00947 is voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak voor het eerste onderzoek ter zitting op 21 november 2002 geen plaats.

De kosten gemaakt in verband met de komst van de belanghebbende naar de zitting op 9 mei 2003 stelt het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, in goede justitie vast op € 11,30 aan reiskosten. Een hogere vergoeding acht het Hof niet aangewezen, nu het Hof niet is gebleken, mede gelet op de door de belanghebbende overgelegde schadestaat, dat de belanghebbende meer voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan de belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.

7. Schadevergoeding

De belanghebbende heeft het Hof verzocht de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade op de voet van artikel 8:73 van de Awb bestaande uit de kosten in de bezwaarfase. Nu het beroep gegrond wordt verklaard kan het Hof, indien daarvoor gronden zijn, de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt. Het Hof is van oordeel, dat voor vergoeding van schade door de Inspecteur aan de belanghebbende geen gronden zijn. De gegrondverklaring van het beroep vloeit voort uit de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, welke overschrijding geheel is ontstaan gedurende de behandeling van het beroep bij het Hof. De beschikking is op grond van al het vooroverwogene naar het oordeel van het Hof terecht door de Inspecteur opgelegd en de Inspecteur heeft het bezwaar tegen de beschikking zorgvuldig en redelijk vlot behandeld. Voorts heeft hij terecht bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd. Derhalve is voor vergoeding van kosten in verband met de bezwaarfase geen plaats. De op de door de belanghebbende overgelegde schadestaat voorkomende kosten in verband met het beroep vallen niet onder artikel 8:73 van de Awb, maar onder artikel 8:75 van de Awb, zodat voor vergoeding van deze kosten op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen plaats is. Voor niet met het bezwaar en het beroep samenhangende kosten ziet het Hof geen verband met onderhavige zaak en is het van oordeel dat voor vergoeding van die kosten in onderhavige procedure eveneens geen plaats is.

8. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond;

* vernietigt de bestreden uitspraak;

* vermindert de beschikking tot op 9% over de nageheven belasting;

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 11,30;

* gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23; en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, J.W. Verstraate en M.E. van Hilten, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 24 juni 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 juni 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.