Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-05-2003, AI0897, 00/02056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-05-2003, AI0897, 00/02056

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 mei 2003
Datum publicatie
7 augustus 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AI0897
Zaaknummer
00/02056

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door belanghebbende betaalde contributies zijn aan te merken als een gift in de zin van artikel 47 van de Wet IB. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is voorts in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02056

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 92.556,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 60,= (€ 27,23).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 22 januari 2003 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende is lid van het A Kerkgenootschap (hierna het Kerkgenootschap), hetwelk is opgericht in februari 1996. Het Kerkgenootschap is een instelling als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB).

2.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de oprichtingsakte van het Kerkgenootschap heeft, voorzover hier van belang, het Kerkgenootschap ten doel:

"a. de Mahayana Boeddhistische Leer, zoals deze in de Tibetaanse Gelukpa Traditie is overgedragen, gemeenschappelijk te bestuderen, te beoefenen en in de praktijk te brengen;

b. het bevorderen dat een ieder in de gelegenheid wordt gesteld in woord, beeld en geschrift kennis te nemen van de Boeddhistische leer;

c. het bevorderen dat een ieder, doch vooral haar leden, onder leiding van gekwalificeerde religieuze leraren de overdracht van de Boeddhistische leer kan ontvangen; dit geldt voor alle onderdelen van de leer zoals de Boeddhistische filosofie, de Boeddhistische rituelen, diverse vormen van meditatiebeoefening en alles wat kan bijdragen aan de juiste overdracht;

[...]"

2.3. Artikel 11 van de oprichtingsakte van het Kerkgenootschap luidt:

"1. De leden van het kerkgenootschap zijn gerechtigd tot het gebruik van haar accommodaties tijdens bijeenkomsten waarin de Boeddhistische Mahayana leer wordt overgedragen.

2. Omdat de bijeenkomsten die in de accommodatie van het kerkgenootschap plaatsvinden in tijdsduur kunnen verschillen al naar gelang het onderwerp dat aan de orde is, zullen de leden aan het kerkgenootschap een contributie moeten betalen die in relatie staat tot de duur en het aantal van de bijeenkomsten die zij bezoeken.

3. Het bestuur zal jaarlijks bij huishoudelijk reglement de door de leden te betalen contributies vaststellen. Deze contributies zullen in relatie staat tot de mate van deelnemen aan de activiteiten van het kerkgenootschap en zonder onderscheid naar personen worden vastgesteld.

4. Het bestuur van het in het vorige lid afwijken indien de financiële omstandigheden van een persoon het bijwonen van bijeenkomsten niet zou toelaten. Het bestuur zal aan derden, gezien de privacy van personen, hierover geen mededelingen doen.

5. Aan personen die een beroep willen doen op het in het vorige lid bepaalde kan het bestuur, alvorens een besluit tot vermindering te verlenen, verzoeken aannemelijk te maken dat zij niet draagkrachtig genoeg zijn om de vastgestelde contributie te voldoen."

2.4 Het in artikel 11, onder 3, van de oprichtingsakte vermelde huishoudelijke reglement stelt nadere regels met betrekking tot de hoogte van de te betalen contributie. Voor het bijwonen van één weekend bedraagt de contributie ten minste ƒ 180,=, voor het bijwonen van een aantal weekends (minimaal vier) gewijd aan eenzelfde thema/tekst bedraagt de contributie ten minste ƒ 150,= per weekend en voor cursussen die langer duren dan een week bedraagt de contributie ten minste ƒ 500,= per week of een evenredig gedeelte daarvan.

2.5. Artikel 10 van de oprichtingsakte van het Kerkgenootschap luidt, voorzover hier van belang:

"7. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van het kerkgenootschap handelt, zoals onder meer in het geval van de ondanks betalingsherinnering niet of niet-tijdige betaling door het lid van zijn jaarlijkse bijdrage, of wanneer een lid het kerkgenootschap op een onredelijke wijze benadeelt."

2.6 Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar contributies als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de oprichtingsakte betaald ter hoogte van een bedrag van ƒ 6.170,=, welke contributies tot een bedrag van ƒ 1.820,= strekten tot betaling van de kosten van voedsel. Voorts heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 760,=, ziende op de meerkosten van een afzonderlijke slaapruimte, aan het Kerkgenootschap betaald. Van de contributies dient voorts een bedrag van ƒ 300,= te worden aangemerkt als een algemene, derhalve niet op enige cursus betrekking hebbende, betaling.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door belanghebbende betaalde contributies zijn aan te merken als een gift in de zin van artikel 47 van de Wet IB. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is voorts in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

Belanghebbende is van oordeel dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat, indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, het uit dien hoofde alsnog als gift in aanmerking te nemen bedrag op ƒ 6.170,= is te stellen.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Mijn grieven dat kennis van het boeddhisme nodig is om te kunnen beoordelen of sprake is van een op geld waardeerbare aanspraak en dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, laat ik varen.

De Inspecteur

Ik persisteer in hetgeen ik reeds in de stukken heb vermeld. Ik ben van mening dat het gehele bedrag hetwelk door belanghebbende is betaald aan het Kerkgenootschap, niet in aftrek kan worden toegelaten.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.386,=.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet IB wordt onder aftrekbare giften verstaan de met schriftelijke bescheiden gestaafde overige giften aan in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen. Artikel 47, vierde lid, van de Wet IB bepaalt voorts dat als giften worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en al dan niet verplichte bijdragen, voorzover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.

4.2. In de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot Aanpassing van de Grondwet van de giftenaftrek in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is met betrekking tot het opnemen van de zinsnede "al dan niet verplichte bijdragen" het volgende opgenomen:

"Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies.

[...]

Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede " al dan niet verplichte bijdragen" op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag. Voorts vallen hieronder contributies aan de andere in het eerste lid van artikel 47 bedoelde organisaties, zoals politieke partijen en het reeds genoemde Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Andere voorbeelden zijn contributies aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Voor alle gevallen geldt, net als onder de huidige wetgeving, dat bevoordelingen en bijdragen slechts als gift kunnen worden aangemerkt voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan" (MvT, Wet van 21 mei 1991, Stb. 263, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 335, nr. 3, blz. 3).

4.3. De door belanghebbende betaalde contributies aan het Kerkgenootschap kunnen naar het oordeel van het Hof, gelet op de onder 4.2 vermelde parlementaire geschiedenis en de vergelijkbaarheid met kerkelijke belastingen, niet anders worden geduid dan als al dan niet verplichte bijdragen als bedoeld in artikel 47 van de Wet IB. De stelling van de Inspecteur dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat onder "al dan niet verplichte bijdragen" moet worden verstaan een vrijwillige, slechts moreel verplichte bijdrage verwerpt het Hof. Voorts kan het Hof de Inspecteur niet volgen in zijn stelling dat uit artikel 10 van de oprichtingsakte van het Kerkgenootschap blijkt dat de contributie in rechte vorderbaar is en derhalve in zodanige mate verplicht is dat niet meer kan worden gesproken van een gift als bedoeld in artikel 47 van de Wet IB. Naar het oordeel van het Hof kan noch uit de bewoordingen van artikel 10 van de oprichtingsakte, noch uit enig ander artikel van de akte, noch uit het huishoudelijk reglement worden opgemaakt dat de contributies in rechte vorderbaar zijn.

4.4. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of tegenover de door belanghebbende betaalde contributies geheel of gedeeltelijk op geld waardeerbare aanspraken zijn ontstaan. Belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof niet, althans onvoldoende, weersproken dat het gebruik van de term "cursus" verklaarbaar is door de meester-leerlingverhouding die kenmerkend is voor het boeddhistisch geloof, en dat de cursussen in wezen betreffen religieus onderricht, gebeds- en inwijdingsbijeenkomsten.

Naar het oordeel van het Hof brengt het aldus omschreven religieuze of spirituele karakter van deze cursussen mee dat niet gezegd kan worden dat deelname aan deze cursussen een op geld waardeerbare aanspraak inhoudt. Aan dit oordeel kan niet afdoen het gegeven dat de hoogte van de contributies mede afhankelijk is van de mate van deelname van belanghebbende aan deze cursussen.

4.5 Uit hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen en in 3.1 is vermeld, volgt dat het in 2.6 genoemde bedrag van ƒ 6.170,= geheel als gift in aftrek behoort te worden toegelaten.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.386,=.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Belanghebbende heeft deze kosten ter zitting beperkt tot zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 12,70. Het Hof acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond,

* vernietigt de bestreden uitspraak,

* vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 86.386,=,

* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 27,23,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 12,70, en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door J.W. van der Voort, lid van voormelde kamer, voorzitter, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 28 mei 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 mei 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.