Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-06-2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:BV5525 AI0900, 01/00166

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-06-2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:BV5525 AI0900, 01/00166

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht ingevolge het bepaalde in artikel 67a van de AWR aan de belanghebbende een verzuimboete heeft opgelegd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/00166

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998, en de daarbij op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) opgelegde boete.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgevonden op 23 mei 2003 te Bergen op Zoom.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 6 juni 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond;

* vernietigt de bestreden uitspraak;

* handhaaft de boetebeschikking;

* gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23;

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 60,05 en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en proceskosten moet vergoeden.

De gronden voor de beslissing

1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht ingevolge het bepaalde in artikel 67a van de AWR aan de belanghebbende een verzuimboete heeft opgelegd.

2. De belanghebbende heeft erover geklaagd dat hij eerst na het doen van uitspraak op bezwaar in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaar conform het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de AWR) mondeling toe te lichten.

3. Vaststaat dat de belanghebbende één dag voor het verstrekken van het einde van de beroepstermijn is gehoord. Eerst bij schrijven van 8 januari 2001, derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn, heeft de Inspecteur de belanghebbende uitsluitsel gegeven van de uitkomst het horen.

4. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat de belanghebbende vóór het doen van uitspraak op bezwaar wel telefonisch is gehoord. Uit bijlage 5 van het verweerschrift blijkt dat dit telefonisch horen op 7 november 2000 heeft plaatsgevonden.

5. In Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5 (MvA), pt. 2.195 wordt omtrent het telefonisch horen het volgende vermeld:

"Telefonisch horen voldoet niet aan de minimum-eisen die in de Awb aan het horen in de bezwaarschriftfase worden gesteld. Het is echter mogelijk dat alvorens een uitnodiging wordt verzonden, telefonisch contact met de indiener van het bezwaarschrift wordt gezocht om een en ander te vragen en verduidelijkt te krijgen. Goed voorstelbaar is, dat de indiener van het bezwaarschrift in dat gesprek laat weten geen behoefte meer te hebben aan het horen, bij voorbeeld omdat

eventuele misverstanden uit de weg zijn geruimd.".

Voorts is in MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 837, nr. 3, blz. 19 de volgende passage opgenomen:

"Telefonisch horen is niet zonder meer uitgesloten, maar dient met de nodige zorgvuldigheid plaats te vinden. Het is alleen mogelijk indien er in overleg met de klager toe wordt besloten. Indien het bestuursorgaan telefonisch horen toereikend vindt, dient het daarover met de klager overeenstemming te bereiken. In de meeste gevallen zal dit betekenen dat de klager telefonisch wordt benaderd met de vraag of hij van een hoorzitting zou willen afzien. Daarbij dient benadrukt te worden dat de klager altijd de keuze heeft een hoorzitting te laten beleggen. Ziet de klager af van een hoorzitting, dan zal het horen in een later telefoongesprek kunnen plaatsvinden. Zo'n tweede gesprek zal in de regel nodig zijn om de klager de gelegenheid te geven zich voor te bereiden. Ook van het telefonisch horen dient een verslag te worden opgemaakt.".

Ten slotte vermeldt NV, Kamerstukken II 1997/98, 25 837, nr. 5, blz. 11 het volgende:

"De leden van de fractie van D66 vragen zich af hoe erop zal worden toegezien dat bij telefonisch horen de nodige zorgvuldigheid zal worden betracht. Het antwoord op deze vraag ligt in het verlengde van onder meer door deze leden gestelde vragen. Indien de klager van mening is dat de klachtbehandeling onzorgvuldig is geweest, kan hij dit in een procedure bij een externe klachtvoorziening naar voren brengen. De externe klachtinstantie heeft immers toe te zien op de wijze waarop de klacht intern procedureel en inhoudelijk is afgedaan. Onderdeel daarvan maakt ook uit de wijze waarop gebruik is gemaakt van het instrument van het telefonisch horen.".

6. Blijkens de onder 5 geciteerde stukken uit de wetgeschiedenis van het horen voldoet het telefonisch horen niet aan de minimum-eisen die in de Awb aan het horen in de bezwaarschriftfase worden gesteld. Nu de belanghebbende uitdrukkelijk heeft gesteld niet in te stemmen met telefonisch horen kan ook niet geoordeeld worden dat in de bezwaarfase door de Inspecteur wel op een Awb-conforme wijze is gehoord.

7. De Hoge Raad der Nederlanden overweegt in zijn arrest van 18 april 2003, nr. 37 790, onder meer gepubliceerd in Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht 2003/751, het volgende:

" (...) 3.5.1. Middel IV stelt verder de vraag aan de orde welke gevolgen in de beroepsfase dienen te worden verbonden aan een schending van de regels inzake het horen van een belastingplichtige in de bezwaarfase. Dienaangaande geldt het volgende.

3.5.2. Indien voor het gerechtshof wordt aangevoerd dat bij het horen niet in overeenstemming is gehandeld met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan de inspecteur daartegenover stellen dat dit in verband met het bepaalde in artikel 25, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geoorloofd was omdat de omstandigheden daartoe noopten. De inspecteur dient dit dan aannemelijk te maken.

Indien de inspecteur zich niet op deze bepaling beroept, of indien het Hof niet aannemelijk acht dat de omstandigheden noopten tot afwijking van artikel 7:5 van de Awb, rijst de vraag of ondanks het verzuim op de juiste wijze te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. Bij de beantwoording van die vraag moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb, op grond waarvan de belastingplichtige recht heeft op een zorgvuldige behandeling van zijn bezwaren door het bestuursorgaan, geen dode letter mag worden, anderzijds dat de belastingplichtige niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt.

3.5.3. Dit een en ander in aanmerking genomen komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de belastingrechter in beginsel inderdaad kan oordelen dat, indien de belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, aan dat gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Het hof moet dan wel motiveren waarom de belastingplichtige niet is benadeeld, waarbij niet kan worden volstaan met de enkele redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten.

Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien het hof tevens vaststelt dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb neemt overigens niet weg dat het hof in de gang van zaken aanleiding kan vinden de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belastingplichtige in beroep heeft gemaakt.

3.5.4. Indien het hof tot de conclusie komt dat de belastingplichtige door de gang van zaken bij het horen is benadeeld, zal het de uitspraak op het bezwaarschrift moeten vernietigen. Het heeft vervolgens de keuze de zaak terug te wijzen naar de inspecteur, met opdracht de belastingplichtige alsnog volgens de regels te horen, dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, lid 4, van de Awb). Dit laatste zal aangewezen zijn, indien het hof tot het oordeel komt dat de belastingplichtige ook zonder dat hij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld dan wel indien de belastingplichtige het hof heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien. (...)".

8. Ingevolge het voorgenoemde arrest dient het Hof te beoordelen of ondanks het verzuim op de juiste wijze te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten, omdat blijkt dat de belanghebbende ondanks schending van dit vormvoorschrift daardoor niet is benadeeld.

9. Nu de belanghebbende in het beroepschrift en ter zitting uitdrukkelijk heeft geklaagd dat hij, omdat hij niet gehoord is, niet heeft kunnen uitleggen waarom de aangifte over 1998 te laat is ingediend en de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting niet heeft aan kunnen geven om welke reden het horen achterwege is gebleven, komt het Hof tot de conclusie dat artikel 6:22 van de Awb niet kan worden toegepast en dat de uitspraak op bezwaarschrift moet worden vernietigd. Desgevraagd heeft de belanghebbende uitdrukkelijk verzocht dat het Hof zelf in de zaak voorziet.

10. Vaststaat dat aan de belanghebbende op 12 februari 1999 een P-biljet 1998 is uitgereikt. De belanghebbende heeft nadien geen verzoek tot uitstel van het doen van aangifte ingediend. Dit betekent dat de aangifte, zoals op het aangiftebiljet staat vermeld, ingevuld en ondertekend vóór 1 april 1999 bij de Inspecteur had moeten binnen zijn.

11. Conform het bepaalde in artikel 9 van de AWR heeft de Inspecteur de belanghebbende op 27 september 1999 aangemaand zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 in te dienen voor 12 oktober 1999. De belanghebbende heeft zijn aangifte op 15 oktober 1999, derhalve niet binnen de gestelde termijn, ingediend. Ingevolge het bepaalde in artikel 67a van de AWR vormt dit een verzuim ter zake waarvan de Inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen.

12. Nu sprake was van een tweede verzuim, aangezien in de voorgaande vijf belastingjaren de belanghebbende eenmaal eerder, in 1997, in verzuim is geweest, heeft de Inspecteur vervolgens gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag aan de belanghebbende een verzuimboete opgelegd ten bedrage van fl. 150,=.

13. De belanghebbende stelt dat hij, op grond van de omstandigheid dat hij in 1995 werkloos is geworden en hij in 1997 is gescheiden, psychisch niet in staat was om zijn aangifte tijdig in te dienen.

14. Naar het oordeel van het Hof kan op grond van deze redenen niet worden gesproken van afwezigheid van alle schuld aan de kant van de belanghebbende. Deze gebeurtenissen liggen in een te ver tijdsverband met het doen van onderhavige aangifte en bovendien had de belanghebbende een ander persoon kunnen inschakelen om zijn aangifte voor hem in te vullen en in te dienen.

15. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De gelijktijdig met de aanslag opgelegde boetebeschikking dient te worden gehandhaafd.

16. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht ad fl. 60,= (€ 27,23) te worden vergoed.

De proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf ad € 60,05

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2003.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 juni 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 43,50.

Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 174,00 verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.