Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-06-2003, AI0905, 01/00950
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-06-2003, AI0905, 01/00950
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 juni 2003
- Datum publicatie
- 7 augustus 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AI0905
- Zaaknummer
- 01/00950
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a)is het ontbreken van een teruggaafregeling in de Wet BPM in strijd met bepalingen van Gemeenschapsrecht, te weten de artikelen 29, 49 en 90 van het EG-Verdrag;
b)indien de vraag sub a) bevestigend wordt beantwoord, is dan door belanghebbende in casu een te hoog bedrag aan BPM op aangifte voldaan ?
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 01/00950
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, achtste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X GmbH te Y in Duitsland tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid douane district te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift tegen het in haar aangifte aangegeven door haar voldane bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM), welke aangifte is geregistreerd onder nummer 1.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Het op gemelde aangifte vermelde bedrag aan BPM van fl. 17.799,= is door belanghebbende voldaan. Na tijdig tegen dat bedrag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak het bezwaar afgewezen.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 450,= (€ 204,20).
De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 13 november 2002 te 's-Hertogenbosch.
- Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende
- en de Inspecteur.
Belanghebbende heeft vóór de zitting bij brief van 7 november 2002 een pleitnota met 13 bijlagen aan het Hof gezonden en ook, door tussenkomst van de griffier, aan haar wederpartij.
De Inspecteur heeft op de zitting zijn pleitnota voorgedragen en exemplaren hiervan aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd.
De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van belanghebbende behorende bijlagen.
Het Hof heeft belanghebbende op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na de zitting zijn conclusie bij zijn standpunt met betrekking tot de teruggaaf aan te vullen met het bedrag van de BPM waarvan belanghebbende van mening is dat deze voor teruggaaf in aanmerking komt. Hiertoe heeft het Hof met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen schriftelijk verzocht inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
Bij de tot de stukken behorende brief van belanghebbende van 1 mei 2003 heeft belanghebbende te kennen gegeven geen nadere zitting nodig te achten. Op hetgeen belanghebbende verder in die brief naar voren heeft gebracht, zal het Hof, als vallende buiten de procesorde, geen acht slaan.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Het Hof rekent genoemde stukken tot de stukken van het geding.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.4.1. Belanghebbende heeft aan zijn werknemer, de heer A, wonende te Z, een personenauto ter beschikking gesteld voor zowel zakelijk als persoonlijk gebruik. Het betreft een Audi van het type A4 Avant TDI 1.9L, voorzien van het in Duitsland afgegeven kenteken 2 (hierna: de personenauto)
2.2. Daar de aan belanghebbende destijds op grond van artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2000; hierna: de Wet BPM)en artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 verleende vrijstellingsvergunning bij beschikking van 27 juli 2000, nummer 3 was ingetrokken, omdat naar de mening van de Inspecteur de personenauto niet meer hoofdzakelijk bestemd was voor de uitoefening van de werkzaamheden en mitsdien de vrijstelling niet meer van toepassing was, heeft belanghebbende op 17 november 2000 vorenvermelde aangifte in de BPM gedaan.
2.3. Belanghebbende kon reeds vóór de aanvang van het gebruik van de weg aangeven dat na een periode van vier jaar dan wel 200.000 met de personenauto gereden kilometers wederuitvoer naar Duitsland zal plaatsvinden.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a)is het ontbreken van een teruggaafregeling in de Wet BPM in strijd met bepalingen van Gemeenschapsrecht, te weten de artikelen 29, 49
en 90 van het EG-Verdrag;
b)indien de vraag sub a) bevestigend wordt beantwoord, is dan door belanghebbende in casu een te hoog bedrag aan BPM op aangifte voldaan ?
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Van al deze stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden aangemerkt. Partijen hebben hieraan ter zitting, voor zover hiervóór niet vermeld, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
3.2.1. Belanghebbende
Het Cura-Anlagen arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen te Luxemburg van 21 maart 2002, C-451/99 is in casu van wezenlijke betekenis.
Dat het gedeelte van de betaalde BPM, dat betrekking heeft op de periode dat geen gebruik gemaakt is van de Nederlandse openbare weg, bij uitvoer niet wordt teruggegeven, is onjuist.
De intrekking van de vergunning door de Inspecteur wordt door belanghebbende niet bestreden.
De personenauto is nog steeds niet geregistreerd.
Ter bepaling van het bedrag van de teruggaaf bij uitvoer voor de periode dat geen gebruik gemaakt is van de Nederlandse openbare weg dient de "degressieve" afschrijvingsmethode van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM te worden toegepast.
3.2.2. De Inspecteur
Zo al sprake zou zijn van strijd met de door belanghebbende genoemde bepalingen van het EG-verdrag, dan kan niet eerder dan bij uitvoer een verzoek om teruggaaf van BPM worden ingediend. Het Hof kan niet thans beslissen dat ter zake van uitvoer over vier jaar recht op teruggaaf bestaat.
Het door belanghebbende berekende bedrag is overigens te laag.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en - naar het Hof verstaat - tot een beslissing inhoudende dat bij uitvoer van de personenauto na vier jaar aanspraak bestaat op teruggaaf van een bedrag aan BPM van fl. 7.962,52 (34% van f 23.419,18). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De heffing van BPM is verbonden met de beslissing van een ingezetene van Nederland om met een personenauto gebruik te gaan maken van de openbare weg in Nederland. De belasting is zonder onderscheid van toepassing op binnenlandse en buitenlandse personenauto's.
4.2. De belastingheffing op grond van artikel 1, lid 5, van de Wet BPM, die aanknoopt bij de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam met een hem feitelijk ter beschikking staande, niet in Nederland geregistreerde personenauto, is niet in strijd met artikel 90 EG. Daaraan doet niet af dat een teruggaafregeling bij uitvoer van personenauto's ontbreekt. Zulks brengt immers niet mee dat Nederland een hogere binnenlandse belasting heft op producten van een andere lidstaat dan de belasting die op gelijksoortige nationale producten wordt geheven, dan wel dat door de onderwerpelijke belastingheffing andere producten zijdelings worden beschermd. Evenmin leidt het ontbreken van een teruggaafregeling ertoe dat personenauto's die naar een andere lidstaat worden uitgevoerd, wegens de uitvoer zwaarder worden belast dan niet uitgevoerde personenauto's (HR 13 september 2000, nr. 35 472, BNB 2000/348*).
4.3. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, acht het Hof onvoldoende om te kunnen komen tot het oordeel dat het ontbreken van een teruggaafregeling in de Wet BPM een door artikel 49 EG verboden beperking op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap oplevert.
Evenmin kan worden geoordeeld dat het ontbreken van een teruggaafregeling bij uitvoer is aan te merken als een kwantitatieve uitvoerbeperking dan wel een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 29 EG, nu geen sprake is van een nationale maatregel die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of tot gevolg heeft en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse en de uitvoerhandel van een lidstaat leidt, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat ten koste van de productie of de handel van andere lidstaten een bijzonder voordeel wordt verzekerd (HvJ 8 november 1979, zaak 15/79, Groenveld, Jur. 1979, blz. 3409).
De door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het Hof van Justitie
van 21 maart 2002 in de zaak C-451/99 (Cura Anlagen) betreft een sterk van het onderhavige geval afwijkende casuspositie; het Hof vindt in die uitspraak geen aanleiding om anders te oordelen.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene dient de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord. Er is derhalve geen grond voor vermindering van het door belanghebbende op aangifte betaalde bedrag.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat ook indien het oordeel anders zou zijn uitgevallen, zulks niet zou kunnen leiden tot een vermindering van het betaalde bedrag vóórdat de uitvoer van de personenauto heeft plaatsgevonden; evenmin zou het Hof thans kunnen bepalen dat bij uitvoer over vier jaar aanspraak op teruggaaf van BPM bestaat.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de
Inspecteur is, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof vindt geen aanleiding met gebruikmaking van de hem in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb verleende bevoegdheid te gelasten dat het door belanghebbende voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 204,20 geheel of gedeeltelijk door de Staat der Nederlanden wordt vergoed.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door A. Bijlsma, lid van voormelde Kamer, en voor wat
de beslissing betreft in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 2 juni 2003
Aangetekend aan partijen verzonden op: 2 juni 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.