Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-06-2003, AK3808, 00/01663
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-06-2003, AK3808, 00/01663
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 juni 2003
- Datum publicatie
- 15 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AK3808
- Zaaknummer
- 00/01663
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
3.1.1 Heeft belanghebbende recht op aftrek van buitengewone lasten ter zake van kosten van huishoudelijke hulp ondanks het feit dat hij geen betalingsbewijzen met betrekking tot die kosten heeft?
3.1.2. Is bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de aftrek zou worden verleend?
3.1.3. Is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geschonden?
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 00/01663
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 103.653,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 60,00. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 12 mei 2003 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede, de Inspecteur.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Als gevolg van lichamelijke beperkingen van zijn echtgenote is belanghebbende genoodzaakt ter zake van de werkzaamheden in zijn woning extra huishoudelijke hulp in te schakelen.
2.2. Belanghebbende heeft ter verkrijging van deze huishoudelijke hulp een verzoek ingediend bij een stichting voor thuiszorg, welk verzoek is afgewezen op grond van de overweging dat via deze stichting uitsluitend hulp in noodgevallen kan worden verkregen en geen structurele hulp als door belanghebbende bedoeld.
2.3. Belanghebbende heeft derhalve in het zogenoemde zwarte circuit de huishoudelijke hulp verkregen. Terzake van de verrichte werkzaamheden wordt door deze hulp aan belanghebbende geen factuur uitgereikt. Voorts worden de betalingen aan de huishoudelijke hulp contant gedaan, zodat belanghebbende niet beschikt over andere op de kosten van huishoudelijke hulp betrekking hebbende schriftelijk bescheiden.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
3.1.1 Heeft belanghebbende recht op aftrek van buitengewone lasten ter zake van kosten van huishoudelijke hulp ondanks het feit dat hij geen betalingsbewijzen met betrekking tot die kosten heeft?
3.1.2. Is bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de aftrek zou worden verleend?
3.1.3. Is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geschonden?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Het is niet rechtvaardig dat ik de kosten voor huishoudelijke hulp niet in aftrek mag brengen, uitsluitend omdat ik geen facturen kan overleggen. Ik heb gezocht naar een huishoudelijke hulp in het 'witte' circuit, maar toen ik die niet kon vinden, was ik genoodzaakt me te wenden tot het 'zwarte circuit'. De kosten zijn dus wel betaald, ik heb daar alleen geen schriftelijke bescheiden van. Bovendien is de laatste jaren steeds aftrek verleend, ondanks het ontbreken van de rekeningen en heeft een medewerker van de Belastingdienst in zijn brief van 18 februari 1998 medegedeeld dat de kosten in aftrek kunnen worden gebracht. Ik vind het ook niet eerlijk dat een ondernemer uit den Bosch wel de kosten van door zwartwerkers uitgevoerde werkzaamheden mocht aftrekken en ik niet, terwijl ik geen andere mogelijkheid heb dan het zo te doen.
De Inspecteur
De wet biedt geen ruimte voor aftrek van kosten van extra huishoudelijke hulp, indien geen facturen worden overgelegd. Ik betwist dan ook dat belanghebbende de betalingen heeft gedaan. In de brief van 18 februari 1998 wordt ook gezegd dat vanaf 1997 rekeningen en betalingsbewijzen moeten worden overgelegd. De uitspraak waarnaar belanghebbende verwijst is niet vergelijkbaar met zijn situatie.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 98.653,--.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 46, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) worden als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling uitsluitend aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor extra gezinshulp, mits wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen administratieve voorwaarden. Artikel 10a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalt voorts dat uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
4.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet voldaan aan voornoemde voorwaarden voor aftrek van de kosten van extra gezinshulp. Belanghebbende heeft immers geen enkel schriftelijk bewijs betreffende de aard en de omvang van die kosten overgelegd. Onder deze omstandigheden heeft de Inspecteur terecht geoordeeld dat artikel 10a van de Uitvoeringsregeling aan het verlenen van aftrek in de weg staat. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij in het legale circuit geen hulp kon vinden en zich daarom genoodzaakt voelde zich te wenden tot het zwarte circuit doet hieraan niet af. De wetgever heeft immers juist bedoeld om het zwarte circuit tegen te gaan.
4.3. Belanghebbendes beroep op de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 december 2002, VN 2003/9.4, welke hij kent uit een publicatie in de Telegraaf van 28 december 2002, faalt. In die beroepszaak werd door de Inspecteur niet betwist dat de voor aftrek geclaimde kosten daadwerkelijk waren gemaakt. Voorts heeft de wetgever aan aftrek van de in die zaak geclaimde kosten geen nadere eisen gesteld, hetgeen hij wel heeft gedaan met betrekking tot de aftrek van de uitgaven voor extra gezinshulp.
4.3. Belanghebbende betoogt voorts dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de aftrek steeds zou worden verleend, ondank de afwezigheid van schriftelijke bescheiden. Belanghebbende beroept zich daartoe op een brief van de Belastingdienst van 18 oktober 1998. Naar het oordeel van het Hof kan bij belanghebbende naar aanleiding van de in die brief gedane mededelingen redelijkerwijs niet het in rechte te beschermen vertrouwen zijn gewekt dat hem steeds de gevraagde aftrek zou worden verleend. In die brief wordt weliswaar voor het jaar 1996 de aftrek toegestaan, hoewel facturen of andere bescheiden ontbreken, maar tevens wordt daarin vermeld dat vanaf het jaar 1997 slechts aftrek kan plaatsvinden indien op naam gestelde rekeningen en betalingsbewijzen kunnen worden overgelegd.
4.4. Naar het Hof begrijpt betoogt belanghebbende nog dat jegens hem de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het EVRM is geschonden. Vaststaat dat de onderhavige aanslag geen verhoging of boete bevat. Mitsdien is in deze procedure geen straf in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM aan de orde. Evenmin is sprake van het vaststellen van een burgerlijke verplichting in de zin van voornoemd artikel. Het vaststellen van de aanslag betreft immers slechts de vaststelling van een financiële verplichting van fiscaalrechterlijke en derhalve publiekrechtelijke aard (EHRM 12 juli 2001, VN 2001/44.5). Belanghebbendes beroep op de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, van het EVRM moet derhalve worden verworpen.
4.5. Belanghebbendes overige grieven raken niet de hoogte van de aanslag, zodat het Hof deze grieven buiten beschouwing laat.
4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Diens uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 27 juni 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 juni 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.