Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:BW2074 AK3815, 02/05131
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:BW2074 AK3815, 02/05131
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 25 april 2003
- Datum publicatie
- 15 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AK3815
- Zaaknummer
- 02/05131
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:4, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:42, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:81, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67m
Inhoudsindicatie
Het verzoek strekt ertoe dat de Inspecteur wordt bevolen inzage te verstrekken in - samengevat weergegeven - bescheiden betreffende de gegevensuitwisseling tussen de belastingdienst en buitenlandse autoriteiten, voor zover die bescheiden verband houden met de in de hoofdzaak bestreden uitspraak van de Inspecteur. Deze uitspraak betreft een naheffingsaanslag met een verhoging van de nageheven belasting van, na bezwaar, fl. 5.860,721,=. De Inspecteur heeft in zijn brief van 20 november 2000, kenmerk FIOD-1, ter toelichting op de naheffingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit geciteerd uit bescheiden die kennelijk in het kader van de hiervoor bedoelde gegevensuitwisseling zijn opgesteld door buitenlandse autoriteiten. Hij heeft echter geweigerd inzage te geven in deze bescheiden zelf en in de vragen van de belastingdienst op basis waarvan die bescheiden zijn opgesteld.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/05131
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van de Voorzieningenrechter van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., gevestigd te Y (hierna: verzoekster).
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 20 november 2000 heeft het Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van verzoekster bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) aan verzoekster onder aanslagnummer 1 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 opgelegd ten bedrage van fl. 25.454.091,= aan enkelvoudige belasting met een verhoging van 100%, van welke verhoging hij geen kwijtschelding heeft verleend. Ter zake van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking van gelijke datum aan verzoekster een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van fl. 3.083.126,=.
Evenvermelde naheffingsaanslag is door het Hoofd van vorenvermelde eenheid van de rijksbelastingdienst, thans in zijn hoedanigheid van ontvanger, op grond van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar verklaard.
Tegen deze naheffingsaanslag en dit besluit geen kwijtschelding te verlenen heeft verzoekster bij brief van 1 december 2000, door de Inspecteur op 4 december 2000 ontvangen, bezwaar gemaakt met verzoek
"Mede gelet op de onderbouwing van het bezwaar (...) om de artikel 5 verzoeken welke hebben geleid tot de naheffingsaanslag per omgaande aan ons toe te sturen.".
Bij brief van 17 mei 2001 heeft verzoekster dit bezwaarschrift nader gemotiveerd.
Op 22 mei 2002 heeft de Inspecteur verzoekster over het door haar gemaakte bezwaar gehoord.
Bij zijn aan verzoekster gerichte brief van 10 juli 2002 heeft de Inspecteur zijn standpunt omtrent het ingediende bezwaar uiteengezet en verzoekster in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bij brief van 24 oktober 2002 heeft verzoekster de Inspecteur verzocht
"om alle stukken en andere gegevensdragers die ter zake de aan cliënten opgelegde naheffingsaanslagen betrekking hebben op de gegevensuitwisseling met andere lidstaten ter inzage te geven en deze stukken en andere gegevensdragers ter beschikking te stellen. Inzage dient te worden verleend van de verzoeken aan de buitenlandse fiscale autoriteiten en de resultaten van de gegevensuitwisseling, alsook van alle overige daarmee verband houdende documentatie, rapportages, notities en correspondentie.".
Bij zijn brief van 6 november 2002 heeft de Inspecteur verzoekster laten weten dat en waarom hij niet tegemoet komt aan haar wensen.
Bij brief van 3 december 2002 heeft verzoekster de Inspecteur onder meer laten weten
"Met u is afgesproken dat nog een reactie zal worden gegeven op de brieven van 10 juli 2002. Deze reactie zal een nadere motivering op de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen behelzen. De stukken die betrekking hebben op de gegevensuitwisseling zullen van invloed kunnen zijn op de inhoud van het bezwaar. Op grond daarvan acht ik het uit proceseconomisch oogpunt wenselijk dat de voorlopige voorzieningenrechter eerst in de gelegenheid wordt gesteld om zich uit te laten over het al dan niet ter inzage verstrekken van de betreffende stukken.
Indien de voorlopige voorzieningenrechter zou oordelen dat de stukken ter inzage dienen te worden verstrekt, dan zal de nadere motivering van de bezwaarschriften kunnen worden ingediend binnen een redelijke termijn nadat de stukken daadwerkelijk ter beschikking zijn gesteld. In het geval de rechter anders zou oordelen, dan zal de nadere motivering binnen een redelijke termijn na de beslissing worden ingediend. (...) Te uwer informatie zij opgemerkt dat reeds thans vaststaat dat de tot dusverre door cliënte gevoerde bezwaren van een nadere motivering zullen worden voorzien, teneinde (onder meer) de in de brieven van 10 juli 2002 door de Belastingdienst ingenomen standpunten ten gronde te betwisten.".
Bij gezamenlijke uitspraak van 6 december 2002 heeft de Inspecteur besloten de naheffingsaanslag te handhaven en van de verhoging kwijtschelding te verlenen tot op fl. 5.860,721,=.
Tegen de vorenvermelde uitspraak van de Inspecteur van 6 december 2002 heeft verzoekster op 24 december 2002 beroep ingesteld bij het Hof.
Bij schrijven van 23 december 2002, door de Voorzieningenrechter op diezelfde dag als faxbericht ontvangen, heeft verzoekster op de voet van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb verzocht met betrekking tot de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag een voorlopige voorziening te treffen, waarbij zij primair verzoekt om aan de Inspecteur op te dragen om onverwijld, althans binnen een door de Voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, inzage te geven en afschriften te verstrekken aan verzoekster van alle bescheiden en andere gegevensdragers die betrekking hebben op de gegevensuitwisseling met andere lidstaten, daaronder begrepen de verzoeken van de Nederlandse fiscale autoriteiten aan die van de andere lidstaten en de resultaten van de gegevensuitwisseling alsook alle overige daarmee verband houdende documentatie, rapportages, notities en correspondentie, en subsidiair tot het treffen van een zodanige voorziening als de Voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
De bij het verzoek horende bijlagen zijn op 27 december 2002 ter griffie van het Gerechtshof ingekomen.
Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van verzoekster een recht geheven van € 218,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift met dagtekening 29 januari 2003, met bijlagen, en een aanvulling hierop van 31 januari 2003 ingediend.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van 28 maart 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigden van verzoekster, alsmede, de Inspecteur.
Verzoekster heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Voorzieningenrechter en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft verzoekster daarbij zeven bijlagen overgelegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende handelt in onderdelen en accessoires van computers. Tevens houdt zij zich bezig met het assembleren van computers en aanverwante producten. Zij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.2. Verzoekster heeft in het tijdvak van naheffing ter zake van bepaalde leveringen of diensten het nultarief toegepast.
2.3. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bescheiden zijn waarmee verzoekster de juiste toepassing van het nultarief heeft aangetoond. De Inspecteur vindt niet vaststaan dat er is gehandeld met in een andere lidstaat gevestigde ondernemers en dat verzoekster daarom ten onrechte het nultarief heeft toegepast. In verband hiermede heeft hij verzoekster de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3. Gronden van het verzoek
Voor de gronden van het verzoek verwijst de Voorzieningenrechter kortheidshalve naar het door verzoekster ingediende verzoekschrift, met bijlagen, en de door haar ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota.
4. Verweer van de Inspecteur
Voor het verweer van de Inspecteur verwijst de Voorzieningenrechter kortheidshalve naar het door de Inspecteur ingediende verweerschrift, met bijlagen.
5. Beoordeling van het verzoek
5.1. Het verzoek strekt ertoe dat de Inspecteur wordt bevolen inzage te verstrekken in - samengevat weergegeven - bescheiden betreffende de gegevensuitwisseling tussen de belastingdienst en buitenlandse autoriteiten, voor zover die bescheiden verband houden met de in de hoofdzaak bestreden uitspraak van de Inspecteur. Deze uitspraak betreft een naheffingsaanslag met een verhoging van de nageheven belasting van, na bezwaar, fl. 5.860,721,=. De Inspecteur heeft in zijn brief van 20 november 2000, kenmerk FIOD-1, ter toelichting op de naheffingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit geciteerd uit bescheiden die kennelijk in het kader van de hiervoor bedoelde gegevensuitwisseling zijn opgesteld door buitenlandse autoriteiten. Hij heeft echter geweigerd inzage te geven in deze bescheiden zelf en in de vragen van de belastingdienst op basis waarvan die bescheiden zijn opgesteld.
5.2. Partijen zijn eensluidend het standpunt toegedaan dat het onderhavige verzoek in voldoende mate samenhangt met de procedure in de hoofdzaak. De Voorzieningenrechter is niet gebleken dat dit standpunt op een onjuiste rechtsopvatting berust en neemt het daarom over als het zijne.
5.3. Wel twisten partijen over de vraag of verzoekster een spoedeisend belang bij toewijzing van haar verzoek heeft. Verzoekster voert in dit verband aan dat het financieel belang van de hoofdzaak zo groot is dat haar voortbestaan op het spel staat en dat ook elk onnodig uitstel van de procedure haar grote schade toebrengt, zulks temeer nu ter zake van de nageheven belasting beslag is gelegd. Wanneer het onderhavige verzoek eerst in het kader van de hoofdzaak door het Hof zou worden behandeld, wordt de procedure ernstig en onnodig vertraagd, zo betoogt verzoekster verder. De Voorzieningenrechter acht hetgeen in dit verband door verzoekster naar voren wordt gebracht aannemelijk en is op basis daarvan van oordeel dat een spoedeisend belang aanwezig is.
5.4. Op grond van het bepaalde in artikel 7:4 van de Awb behoort de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaande aan het horen in de bezwaarfase gedurende ten minste een week ter inzage te leggen. Het ter inzage leggen kan achterwege blijven voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden.
5.5. Op grond van het bepaalde in artikel 67m van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) behoort de Inspecteur de belastingplichtige op diens verzoek in de gelegenheid te stellen inzage te nemen in, dan wel kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels te vervaardigen van de gegevensdragers waarop het voornemen tot het opleggen, dan wel het opleggen van een bestuurlijke boete berust.
5.6. Artikel 8:42 van de Awb bepaalt dat de Inspecteur binnen vier weken na de dag waarop aan hem het beroepschrift is verzonden de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het Hof zendt.
5.7. Naar het oordeel van de Voorzieningenrechter behoren de bescheiden waaruit in de brief van 20 november 2000, kenmerk FIOD-1, wordt geciteerd en de vragen naar aanleiding waarvan die bescheiden zijn opgesteld, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van voormelde artikelen 7:4 en 8:42. Zij behoren tevens tot de gegevensdragers waarop het opleggen van de verhoging berust. (Hierna worden deze bescheiden en die vragen te zamen aangeduid als: de bescheiden.) Immers, de Inspecteur heeft kennelijk zijn beslissingen inzake onderhavige naheffingsaanslag en het bijbehorende kwijtscheldingsbesluit mede doen steunen op de bescheiden.
5.8. De Inspecteur heeft nog gesteld dat hij niet inziet waarom verzoekster inzage zou moeten krijgen in de bescheiden nu in het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2002,
, is beslist dat de bewijslast ter zake van vervoer van goederen naar een andere lidstaat bij de verzoekster rust. Aldus miskent de Inspecteur naar het oordeel van de Voorzieningenrechter dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet alleen behoren de boeken en bescheiden die in het kader van de bewijslevering in een procedure van belang zijn, maar ook alle overige stukken "die bij het nemen van het bestreden besluit een rol hebben gespeeld". (Nota naar aanleiding van het verslag, Wet aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Awb en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten, Kamerstukken II, 1997-1998, 25 175, nr. 5, blz. 17, V-N 1998/9.7, blz. 888.)5.9. De Inspecteur doet zijn weigering om de bescheiden ter inzage te verstrekken en in te zenden steunen op zijn geheimhoudingsplicht, op internationale afspraken en op de omstandigheid dat de bescheiden informatie zouden bevatten, welke van strategisch belang is met betrekking tot door de belastingdienst uit te voeren onderzoeken.
5.10. De Voorzieningenrechter verwerpt het beroep van de Inspecteur op zijn geheimhoudingsplicht. Noch het bepaalde in artikel 2:5 van de Awb noch het bepaalde in artikel 67 van de AWR staat eraan in de weg dat de inspecteur in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure op de zaak betrekking hebbende stukken bekendmaakt aan de wederpartij en de rechter, ook niet wanneer die stukken persoonsgegevens of bedrijfs- en fabricagegegevens bevatten. Het voorgaande vindt bevestiging in paragraaf 2.2.3 van het Voorschrift Informatieverstrekking 1993, gepubliceerd in V-N 1998/58.9. Wel is de Voorzieningenrechter van oordeel dat het inzagerecht niet absoluut is en moet worden afgewogen tegen het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bedrijfs- en fabricagegegevens van derden. Die afweging moet er in het algemeen toe leiden dat de namen, adressen en overige identiteitsgegevens, zoals Sofi-nummers, van derden door de inspecteur onleesbaar worden gemaakt als de wederpartij geen bijzonder belang heeft bij bekendmaking van die gegevens. Verzoekster heeft ter zitting gesteld een dergelijk bijzonder belang te hebben omdat zij zich eventueel zou willen beroepen op het gelijkheidsbeginsel. De Voorzieningenrechter acht die stelling echter voorshands niet aannemelijk en is van oordeel dat de Inspecteur de identiteitsgegevens van derden onleesbaar mag maken.
5.11. De Inspecteur heeft zich voorts beroepen op internationale afspraken. De Voorzieningenrechter kan hem daarin niet volgen. Verordening nr. 218/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 januari 1992 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen (BTW) bevat weliswaar een geheimhoudingsvoorschrift in artikel 9, maar dit voorschrift staat er niet aan in de weg dat de krachtens deze verordening verstrekte gegevens worden gebruikt in administratieve en gerechtelijke procedures als de hoofdzaak. Hetzelfde geldt voor door de Inspecteur genoemde geheimhoudingsplicht neergelegd in artikel 7 van de Richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en indirecte belastingen (77/799/EEG). Voor het overige is het bestaan van te dezer zake toepasselijke internationale afspraken op grond waarvan de Inspecteur tot geheimhouding zou zijn gehouden gesteld noch gebleken.
5.12. De Inspecteur is ter zitting in de gelegenheid gesteld nadere onderbouwing te leveren voor zijn stelling dat de bescheiden informatie zouden bevatten, welke van strategisch belang is met betrekking tot door de belastingdienst uit te voeren onderzoeken. Hij heeft echter geen concreet bewijs van die stelling geleverd. De bescheiden bevatten, naar de Voorzieningenrechter uit de verklaringen van de Inspecteur begrijpt, concrete informatie omtrent met name genoemde personen, alsmede de verzoeken om dergelijke informatie. De Voorzieningenrechter ziet bij afwezigheid van enig concreet bewijs voor het tegendeel niet in dat dergelijke bescheiden strategische informatie bevatten en verwerpt daarom de andersluidende stelling van de Inspecteur.
Verzoekster wenst niet alleen inzage in de hiervoor bedoelde bescheiden, maar wil ook kennis nemen van de overige met de gegevensuitwisseling verband houdende documentatie, rapportages en notities. In het bijzonder wenst verzoekster inzage in interne notities en rapportages van medewerkers van de FIOD, de Inspecteur of medewerkers van andere eenheden van de belastingdienst. Zij heeft een dergelijke notitie bij toeval in handen gekregen. Naar het voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter is echter niet aannemelijk dat deze interne notities en rapportages, die door de Inspecteur niet zijn gebruikt ter motivering van de in de hoofdzaak aan de orde zijnde naheffingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit of de uitspraak op het bezwaar, meer omvatten dan de weerslag van intern beraad. Ook overigens acht de Voorzieningenrechter niet aannemelijk dat deze stukken, voor zover al aanwezig, een rol hebben gespeeld bij het nemen van het in de hoofdzaak bestreden besluit.
5.13. Ter zitting heeft verzoekster gevraagd om een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak in die zin dat de uitspraak op bezwaar door de Voorzieningenrechter wordt vernietigd wegens schending van het bepaalde in artikel 7:4, lid 2, van de Awb en de hoofdzaak wordt teruggewezen naar de Inspecteur. De Inspecteur heeft echter geen toestemming in de zin van artikel 27h van de AWR gegeven, zodat de Voorzieningenrechter de gevraagde uitspraak in de hoofdzaak niet kan doen.
5.14. Gezien al het vorenoverwogene is de Voorzieningenrechter van oordeel dat de Inspecteur moet worden verzocht op de voet van artikel 8:45 van de Awb binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak aan verzoekster ter inzage te verstrekken de bescheiden die worden geciteerd in de brief van de Inspecteur van 20 november 2000, kenmerk FIOD-1, en de bescheiden waarin de vragen zijn geformuleerd waarop in de geciteerde bescheiden antwoord wordt gegeven, voor zover de desbetreffende gegevens niet spontaan zijn verstrekt. Daarbij moet het de Inspecteur worden toegestaan dat hij onleesbaar maakt de namen, adressen en overige identiteitsgegevens, zoals Sofi-nummers, van derden. Voor het overige moet het verzoek worden afgewezen.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1. In de omstandigheid dat het verzoek gedeeltelijk wordt toegewezen, vindt de Voorzieningenrechter aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
Daarbij wordt uitgegaan van 2 samenhangende zaken waarin verzoeksters geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de zaken met de nummers 02/05131 en 02/05132. De Voorzieningenrechter stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,=. De Voorzieningenrechter zal in deze zaak en de andere hiervóór genoemde zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 966,= : 2 = € 483,=.
6.2. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht ad € 218,= te worden vergoed.
7. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
De Voorzieningenrechter
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
verzoekt de Inspecteur binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak aan verzoekster ter inzage te verstrekken de bescheiden die worden geciteerd in de brief van de Inspecteur van 20 november 2000, kenmerk FIOD-1, en de bescheiden waarin de vragen zijn geformuleerd waarop in de geciteerde bescheiden antwoord wordt gegeven, voor zover de desbetreffende gegevens niet spontaan zijn verstrekt, waarbij het de Inspecteur wordt toegestaan dat hij onleesbaar maakt de namen, adressen en overige identiteitsgegevens, zoals Sofi-nummers, van derden;
wijst het verzoek voor het overige af;
gelast dat aan verzoekster het door deze betaalde griffierecht ad € 218,= wordt vergoed.
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van in totaal € 483,=; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden
Aldus gedaan door mr. R.J. Koopman, voorzieningenrechter, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 25 april 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 25 april 2003