Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-07-2003, AL1843, 00/01516

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-07-2003, AL1843, 00/01516

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 juli 2003
Datum publicatie
25 september 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AL1843
Zaaknummer
00/01516
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 33

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de aanslag recht van schenking heeft opgelegd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/01516

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y, tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) gedane uitspraak op bezwaar van 6 april 2000 betreffende de aan haar opgelegde aanslag recht van schenking, nummer 1.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 24 februari 2000 een schrijven gestuurd aan de Inspecteur met het verzoek haar over het jaar 2000 een aanslag schenkingsrecht op te leggen. Daarop is op 9 maart 2000 door de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag schenkingsrecht, aanslagnummer 1, opgelegd ten bedrage van fl. 610,=, welke aanslag na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaarschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 60,= (€ 27,23). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend en de ambtenaar een conclusie van dupliek.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 19 januari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Het Hof heeft nadat ter zitting het onderzoek was gesloten het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropend. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb belanghebbende verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en onder belanghebbende berustende stukken in te zenden. Deze stukken zijn vervolgens naar de Inspecteur gezonden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding alsmede het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende is in juni 1971 met de heer A te Q (hierna: A) in gemeenschap van goederen gehuwd. In januari 1990 zijn belanghebbende en A duurzaam gescheiden gaan leven en in maart 1990 heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch bij vonnis de echtscheiding tussen belanghebbende en A uitgesproken.

2.2. In het kader van de echtscheiding hebben belanghebbende en A op 12 maart 1990 een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin onder meer werd overeengekomen de tot de huwelijksgemeenschap behorende 40 aandelen B Beheer B.V. (hierna: de aandelen) aan A toe te scheiden en, gelet op de na te melden waarde van de aandelen, aan belanghebbende een door A te betalen bedrag van fl. 110.000,= wegens overbedeling.

2.3. De waarde van de ten tijde van de echtscheiding tot de huwelijkse gemeenschap behorende aandelen bedroeg op dat moment fl. 880.000,=.

2.4. Bij schrijven van 6 juni 1993 heeft belanghebbende A medegedeeld zich benadeeld te voelen ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap, meer in het bijzonder ten aanzien van het haar wegens overbedeling door belanghebbende betaalde bedrag van fl. 110.000,=.

2.5. Op 24 september 1993 zijn belanghebbende en A door middel van een ten overstaan van notaris C verleden akte inhoudende een overeenkomst van dading (hierna: de overeenkomst), kort zakelijk weergegeven, het navolgende overeen gekomen:

- de overeenkomst van 12 maart 1990 bleef onaangetast, doch A verplichtte zich tot het alsnog uitkeren van een extra bedrag van fl. 110.000,=;

- belanghebbende verklaarde afstand te doen van haar rechten op een bedrag van fl. 220.000,=;

- belanghebbende en A verklaarden in de onderhavige overbedeling van belanghebbende van fl. 220.000,=, geen schenking aanwezig te achten, aangezien de bevoordelingsbedoeling daartoe ontbreekt.

2.6. A is van mening dat op hem een dringende verplichting van moraal en fatsoen rust alsnog het bedrag van fl. 220.000,= waarmee hij is overbedeeld aan belanghebbende te betalen. Daartoe heeft hij op 29 februari 2000 op de rekening van belanghebbende een bedrag van fl. 5.500,= gestort. Laatstgenoemd bedrag is als zodanig niet in geschil.

2.7. Ter zake van deze storting heeft de Inspecteur op 9 maart 2000 een aanslag recht van schenking opgelegd ten bedrage van fl. 610,=. De aanslag is geadresseerd aan gemachtigde.

2.8. Bij schrijven van 10 maart 2000 is belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar gekomen.

2.9. Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 6 april 2000 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

2.10. Belanghebbende is vervolgens bij schrijven met dagtekening 8 mei 2000, binnengekomen ter griffie op 9 mei 2000, in beroep gekomen bij het Hof.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de aanslag recht van schenking heeft opgelegd. Deze vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend; de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Zij hebben hieraan ter zitting kort weergegeven, nog het volgende toegevoegd:

Belanghebbende

Namens belanghebbende verzoekt gemachtigde het Hof uitspraak te doen in de onderhavige zaak. Hij erkent de foute tenaamstelling van het bezwaarschrift en het beroepschrift en wijst op artikel 40, tweede lid, Successiewet 1956. Belanghebbende heeft het aanvankelijke ontbreken van een machtiging gerepareerd en gemachtigde voert de procedure namens haar. A heeft namens belanghebbende bezwaar en beroep ingediend. Gemachtigde toont daartoe de door belanghebbende getekende machtiging. In 1993 heeft belanghebbende haar bezwaren kenbaar aangemaakt omtrent de gang van zaken bij de echtscheiding. A en belanghebbende zijn naar aanleiding van deze bezwaren overeengekomen dat A alsnog een bedrag fl. 110.000,= aan belanghebbende zou betalen. Uitbetaling van een hoger bedrag was voor A financieel niet haalbaar. Belanghebbende heeft daar toen in berust. In het jaar 2000 heeft A, nadat hij de aandelen had vervreemd, alsnog besloten over te gaan tot het betalen van het hem indertijd overbedeelde bedrag van fl. 220.000,= omdat hij in 2000 wel de financiële mogelijkheden daartoe had. Bovendien hadden zowel A als belanghebbende een nieuwe partner en waren de onderlinge verhoudingen tussen belanghebbende en A enigszins genormaliseerd. Bij zijn beslissing speelden tevens een rol de vragen die aan A door de kinderen uit zijn ontbonden huwelijk met belanghebbende werden gesteld omtrent de gang van zaken rond de echtscheiding. A heeft verklaard, ongeacht de uitkomst van de onderhavige procedure, uiteindelijk het gehele bedrag door middel van jaarlijkse betalingen aan belanghebbende te voldoen. Belanghebbende heeft te kennen gegeven af te zien van een proceskostenvergoeding.

Inspecteur

De Inspecteur verklaart dat hij zich conformeert aan het oordeel van het Hof omtrent de vraag namens welke persoon de gemachtigde in bezwaar en beroep is gekomen. Hij verklaart ermee akkoord te gaan om proceseconomische redenen aan te nemen dat A namens belanghebbende handelde en de gemachtigde vanaf het begin gemachtigd was om namens belanghebbende op te treden. Voorts heeft de Inspecteur verklaart dat hij niet is ingegaan op artikel 6:3, tweede lid, onderdeel a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omdat deze bepaling in samenhang met onderdeel b dient te worden gezien. De Inspecteur stelt dat belanghebbende de mogelijkheid had betaling van het gehele bedrag van fl. 440.000,= te eisen van A en na betaling van fl. 220.000,= het restant om te zetten in een vordering op A. Zij heeft hiervan afgezien. De Inspecteur verklaart niet te begrijpen wat er nu dan veranderd is.

3.3 Belanghebbende concludeert dat de schenking is vrijgesteld van belasting en derhalve tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel 3, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) wordt een schenkingsrecht geheven van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde. In artikel 36 en 37 van de Wet staat vermeld dat de belasting wordt geheven van de verkrijger en dat de belasting wordt geheven bij wege van aanslag. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet kunnen de schenker en de begiftigde gezamenlijk aangifte doen. De schenker en de begiftigde kunnen op grond van artikel 43, eerste lid, van de Wet één woonplaats kiezen.

4.2. Gemachtigde is op verzoek van A in contact getreden met de Inspecteur hetgeen heeft geresulteerd in de onderhavige aanslag die is geadresseerd aan gemachtigde met de vermelding van 'schenking(en) door A Schenkingsnummer: 1' en onder het hoofd 'Specificatie verkrijging' van 'X...Y'. Naast laatstgenoemde naam staat het bedrag van de aanslag vermeld. Gemachtigde heeft vervolgens, ten onrechte onder vermelding van de naam van A, bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft zonder in te gaan op de tenaamstelling van het bezwaarschrift het bezwaar ontvankelijk geacht en bij uitspraak op het bezwaarschrift het bezwaar afgewezen. Tegen deze uitspraak is gemachtigde in beroep gekomen onder vermelding van de naam van A. Gemachtigde heeft ter zitting betoogd dat A namens belanghebbende bezwaar en beroep heeft aangetekend en de tenaamstelling van het bezwaar en beroep op naam van A op een vergissing berustte; dit had op naam van belanghebbende moeten zijn.

4.3. Het Hof is van oordeel dat, gelet op de door de gemachtigde nader overgelegde machtiging, diens geloofwaardige verklaring ter zitting inhoudende dat A namens belanghebbende bezwaar en beroep heeft aangetekend, alsmede het gegeven dat de tenaamstelling van de aanslag en de uitspraak op het bezwaar correct zijn, belanghebbende, ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het rechtsmiddel van beroep open staat.

Ten aanzien van het geschil

4.4. De kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of de voldoening door A aan belanghebbende van het in 2.6 vermelde bedrag al dan niet voortvloeit uit de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en ten twaalfde van de Wet is van het recht van schenking vrijgesteld hetgeen wordt verkregen, indien en voorzover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW. Een zelfstandige natuurlijke verbintenis bestaat, aldus artikel 6.1.1.3, tweede lid, aanhef en letter b, BW, wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als de voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.

4.5. Het Hof verstaat de afstand door belanghebbende in de akte van dading van 24 september 1993 van haar rechten op een bedrag van fl. 220.000,= aldus, dat zij door middel van deze akte slechts afstand deed van haar recht tot afdwingbaarheid van de nakoming van het haar, ten gevolge van de overbedeling van A, toekomende bedrag van fl. 220.000,=. Het Hof verbindt hieraan de conclusie dat het vorderingsrecht van belanghebbende c.q. de schuld van A als zodanig in stand bleven. Daaraan doet het overeengekomene in de akte "De comparanten (...) verklaarden tevens terzake van de verdeling van de aandelen niets meer van elkaar te vorderen te hebben", niet af. De tussen belanghebbende en A resterende verbintenissen komen in dat geval zozeer nabij een in het kader van een faillissement getroffen overeenkomst tussen schuldeisers en gefailleerde, strekkende tot voldoening van een percentage van de schulden en het afzien van de afdwingbaarheid van de vorderingsrechten voor het restant, dat deze daaraan gelijk gesteld kan worden. Gelet op hetgeen dienaangaande is opgemerkt in Toelichting-Meijers, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, blz. 78, resteert, eveneens in het onderhavige geval, door de werking van de overeenkomst een daarvan afgeleide natuurlijke overeenkomst. Het Hof neemt hierbij tevens in overweging de geloofwaardige verklaring van belanghebbende ter zitting dat voormelde overbedeling de enige grond vormt voor de in 2.6 vermelde betaling, dat de uitkomst van de onderhavige procedure niet van invloed zal zijn op de betaling van het restant alsmede dat de in 2.6 vermelde betaling de eerste betaling vormt strekkende tot voldoening van de gehele na overbedeling resterende vordering.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de voldoening van de in 2.6 vermelde betaling voortvloeit uit een dringende reden van moraal en fatsoen en uit dien hoofde kan worden geacht te hebben gestrekt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 33, eerste lid, aanhef en ten twaalfde van de Wet. Het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.2. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 60,= (€ 27,23)te worden vergoed.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de bestreden aanslag;

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 27,23 en

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 16 juli 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.