Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-07-2003, AL8172, 00/02496

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-07-2003, AL8172, 00/02496

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 juli 2003
Datum publicatie
9 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AL8172
Zaaknummer
00/02496

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van op zijn inkomsten uit arbeid respectievelijk zijn inkomsten uit vermogen drukkende kosten van een kantoorruimte thuis.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02496

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 47.244,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,--.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 4 april 2003 te 's-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft bij aanvang van de zitting zijn in het beroepschrift vermelde verzoek om behandeling van zijn zaak bij voorkeur door een meervoudige Belastingkamer nader toegelicht. Het Hof heeft vervolgens dit verzoek van belanghebbende ter zitting afgewezen met als motivering dat de hoofdregel is dat zaken die bij de Belastingkamer aanhangig worden gemaakt, in behandeling worden genomen door een enkelvoudige kamer (zie artikel 8:10, lid 1, van de Awb), dat ook de ingewikkeldheid van de zaak niet noopt tot afwijking van die hoofdregel nu de onderhavige zaak nagenoeg identiek is aan de door belanghebbende over het jaar 1995 gevoerde en bij arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2000, nummer 34.982 in het nadeel van belanghebbende besliste zaak, alsmede dat, inachtgenomen de bestaande achterstand van het Hof in de afdoening van zaken, proceseconomische redenen niet rechtvaardigen deze zaak meervoudig te behandelen. Belanghebbende heeft daarop verklaard zijn verzoek niet langer te handhaven.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren in 1946 en gehuwd, was in het onderhavige jaar (1996) gedurende drie dagen per week als docent, cursusontwikkelaar en consulent in dienstbetrekking werkzaam bij de Stichting A te B. Zijn loon uit dienstbetrekking bedroeg in dit jaar fl. 66.307,--. Belanghebbende genoot in dit jaar geen andere inkomsten uit arbeid; ook genoot hij in dit jaar geen winst uit onderneming.

2.2. Belanghebbende had gedurende dit jaar zowel in zijn eigen woning als bij A te B de beschikking over kantoorruimte als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet). Daarnaast beschikte hij gedurende dit jaar nog over kantoorruimte als evenbedoeld bij een zogeheten outplacementbureau te C van welks diensten hij in dit jaar gebruik maakte teneinde hetzij een full-time dienstbetrekking, hetzij arbeid voor de resterende twee dagen van de week te verwerven.

2.3. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekering over dit jaar heeft belanghebbende zijn op zijn inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten gesteld op een bedrag van in totaal fl. 4.100,--, waaronder een bedrag van in totaal fl. 1.333,-- aan kosten welke verband houden met de onder 2.2 bedoelde kantoorruimte, de inrichting daaronder begrepen, in zijn eigen woning.

Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur evenvermeld bedrag van fl. 1.333,-- niet in aftrek aanvaard. Mede in verband hiermede heeft de Inspecteur belanghebbendes belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 47.244,--.

2.4. De juistheid van het onder 2.3 vermelde bedrag van fl. 1.333,-- is als zodanig niet in geschil.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van op zijn inkomsten uit arbeid respectievelijk zijn inkomsten uit vermogen drukkende kosten van een kantoorruimte thuis.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en voert daartoe, kort en zakelijk weergegeven, aan (1) dat met name op basis van het door hem als gelijk(waardigheids)beginsel omschreven algemeen beginsel van behoorlijk bestuur aftrek tot het in 2.3 vermelde bedrag van

fl. 1.333,-- voor de werkkamer in de eigen woning mogelijk is nu in 1996 in en/of vanuit de werkkamer thuis aktiviteiten zijn ondernomen om toekomstige inkomensbronnen te genereren met het doel nieuw arbeidsinkomen dan wel aanvullend arbeidsinkomen te verwerven, en (2) dat, nu de werkkamer thuis tevens wordt benut voor de verwerving van inkomsten uit vermogen, ter zake een extra aftrek kan worden geclaimd, zulks op basis van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2000, nummer 35093.

De Inspecteur is van mening dat de vorenvermelde vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

Desgevraagd verklaart belanghebbende wel in te zien dat het Hof hem, voorzover hij in de onderwerpelijke zaak dezelfde grieven aanvoert als in de eerdere soortgelijke procedure die hij voor (de vijfde enkelvoudige Belastingkamer van) dit Hof heeft gevoerd en die in voor belanghebbende ongunstige zin is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2000, nummer 34.982, daarin niet zal volgen. De Hoge Raad heeft zich daarin evenwel niet uit kunnen laten over de thans door belanghebbende aangevoerde grieven inzake het gelijk(waardig)heidsbeginsel en de kosten in verband met vermogensbeheer.

Belanghebbende maakt er niet langer een punt van dat het Hof, ondanks een daartoe strekkend verzoek van belanghebbende om het beroep meervoudig af te doen, op het beroep in enkelvoudige Kamer beslist, maar hij zou het wel op prijs stellen als het Hof de redenen daarvoor vermeldt in de uitspraak.

De Inspecteur:

De Inspecteur persisteert volledig bij zijn standpunt zoals verwoord in zijn verweerschrift. Het kan wel zijn dat de aanslag als gevolg van een onjuiste berekening van de drempelaftrek ter zake van de buitengewone lasten en de giften eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof hem verstaat, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 45.886,--.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Met betrekking tot de grief van belanghebbende inzake -kort gezegd- de op zijn inkomsten uit arbeid drukkende kosten van de kantoorruimte thuis is het Hof van oordeel dat deze grief faalt. Het Hof verwijst voor zijn oordeel kortheidshalve naar het hiervoor reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2000, nummer 34.982. Hetgeen belanghebbende overigens en in aanvulling op hetgeen hij in de eerdere procedure over het jaar 1995 ter ondersteuning van zijn standpunt had gesteld, nog heeft aangevoerd, doet daar niet aan af.

4.2. Vervolgens dient te worden beoordeeld of belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van de kosten van een werkruimte thuis voor vermogensbeheer. In zijn arrest van 22 maart 2000, nr. 35093, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/180, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit de algemene regel van artikel 35 van de Wet voortvloeit dat indien een belastingplichtige in redelijkheid heeft kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor vermogensbeheer, zodat deze aan het persoonlijke leven van die belastingplichtige en zijn gezin is onttrokken, de aan het gebruik van die kamer verbonden kosten als kosten van vermogensbeheer tot de aftrekbare kosten behoren.

4.3. Het gaat bij de op artikel 35 van de Wet berustende aftrekbaarheid van kosten van vermogensbeheer om kosten welke drukken op de inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de Wet. De inhoud van het begrip vermogensbeheer als hiervoor bedoeld wordt derhalve bepaald door het doel van de werkzaamheden, te weten de verwerving, de inning of het behoud van als inkomsten uit vermogen aan te merken voordelen. Het met de aankoop en de verkoop van effecten behaalde resultaat behoort niet tot de inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de Wet. Dat brengt mee dat met het oog daarop verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als vermogensbeheer als hiervoor bedoeld.

4.4. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt uitsluitend aangevoerd "dat - gelet op de hoogte van mijn inkomsten uit vermogen in samenhang met de omvang van mijn effectenportefeuille - niet bij voorbaat gezegd kan worden dat vermogensbeheer als aanvullend argument terzake moet worden uitgesloten dan wel als meewegende factor op voorhand moet worden verworpen.".

4.5. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat zijn werkzaamheden betrekking hadden op het verwerven van vermogensinkomsten.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende de werkkamer derhalve niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruikt ter verwerving van vermogensinkomsten. Ook deze grief van belanghebbende treft derhalve geen doel.

4.6. Het gelijk in dezen is derhalve aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 30 juli 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 30 juli 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.