Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-07-2003, AL8397, 99/02177
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-07-2003, AL8397, 99/02177
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 juli 2003
- Datum publicatie
- 13 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AL8397
- Zaaknummer
- 99/02177
Inhoudsindicatie
Aan de belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 66.278,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/02177
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 12 maart 1999 op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 66.278,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Tegen die uitspraak is door de belanghebbende tijdig beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 85,= (€ 38,57). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 30 augustus 2002 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
1.4. Het Hof heeft in deze zaak op 13 september 2002 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 17 september 2002 aan partijen verzonden. De belanghebbende heeft tijdig verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke; ter zake van dit verzoek heeft de belanghebbende een recht van € 68,07 voldaan.
De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een intern memo van de belastingdienst d.d. 17 september 1998, een kopie van een kwitantie verstrekt door advocatenkantoor A ten bedrage van fl. 2.500,= aan de belanghebbende en een kopie van een bladzijde uit het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda inhoudende betaling door de belanghebbende aan de B van een bedrag van fl. 30.000,= tegen finale kwijting.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. De belanghebbende is geboren in juli 1952. De belanghebbende was tot april 1995 gehuwd met B. Sinds mei 1996 is hij gehuwd met C.
2.2. Tot 27 februari 1995 heeft de belanghebbende gewoond op adres Astraat, te Q; voorheen was hij woonachtig Bstraat 1 te Y. Vervolgens is de belanghebbende verhuisd naar de Cstraat 1, in R. Hier heeft hij gewoond tot 12 december 1995, waarna hij is verhuisd naar de Cstraat 100, te R. Hier heeft hij gewoond tot 9 december 1998. Daarna is hij verhuisd naar Dstraat 1 te S.
2.3. De belanghebbende heeft in 1995 het gehele jaar in loondienst gewerkt als ambtenaar voor de gemeente Q. Deze dienstbetrekking heeft voortgeduurd tot 30 juni 1997. Per 22 oktober 1997 is de belanghebbende in loondienst gaan werken voor Taxi D in T.
2.4. Bij schrijven van 11 januari 1995 van de gemeente Q heeft de gemeente het volgende, voor zover te dezen relevant, bericht: "Met uw brief van 1 juli 1994 hebt u er wederom blijk van gegeven niet te beseffen in welke kwetsbare positie, zeker in de relatief kleine gemeenschap van onze gemeente, u zich bevindt." Voorts heeft de belanghebbende ter zitting erkend dat de brief d.d. 25 maart 1995, welke niet tot de gedingstukken behoort, waaruit een verhuisplicht zou blijken, door hemzelf bij de gemeente is opgesteld en ondertekend.
2.6. Door advocatenkantoor A is met betrekking tot door de belanghebbende gemaakte advocaatkosten een kwitantie afgegeven ten bedrage van fl. 2.500,= met een dagtekening van 26 februari 1996. Voorts is aan de belanghebbende door de E een kwitantie verstrekt ten bedrage van fl. 1.500,= in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over de gekochte woning Bstraat 1, te Y door de heer E.
2.7. De Inspecteur heeft bij aanslag met dagtekening 31 december 1998 het belastbaar inkomen van de belanghebbende vastgesteld op fl. 66.278,=.
2.8. De belanghebbende is bij schrijven van 18 januari 1999, binnengekomen bij de belastingdienst op 21 januari 1999 tegen onderhavige aanslag in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaarschrift van 12 maart 1999 de aanslag gehandhaafd.
2.9. In reactie op een brief van de Inspecteur van 11 maart 1999 betreffende het eerdergenoemd bezwaar van de belanghebbende, vraagt de belanghebbende bij schrijven van 26 april 1999 hoe het onderhavige jaar door de Inspecteur zal worden afgehandeld.
2.10. Per brief van 1 juni 1999 antwoordt de Inspecteur onder meer het volgende: "(...) Tevens heeft u reeds de uitspraak op het bezwaar 1995 ontvangen met de dagtekening 12 maart 1999. Hierin wordt verwezen naar het schrijven van 11 maart 1999.(...)".
2.11. Bij schrijven van 23 juni 1999 heeft de belanghebbende, na juridisch advies te hebben ingewonnen, op de brief van 1 juni 1999 gereageerd. Vervolgens is de belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar bij schrijven met dagtekening 17 juli 1999, ontvangen ter griffie van het Hof op 20 juli 1999, in beroep gekomen. De uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 1996 en 1997 zijn gedagtekend 30 juni 1999.
3. Geschil, alsmede standpunten van partijen
3.1.1. In geschil is ten eerste het antwoord op de vraag of de belanghebbende ontvankelijk is zijn beroep bij het Hof.
Indien voorgaande vraag bevestigend dient te worden beantwoord betreft het geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. In welk jaar dient het door de belanghebbende in 1998 terugbetaalde bedrag van fl. 30.000,= in aftrek te komen op zijn belastbaar inkomen?
2. Kunnen de door de belanghebbende gemaakte verhuiskosten ten bedrage van fl. 8.768,= worden aangemerkt als aftrekbare beroepskosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), en artikel 36, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 1964?
3. Kunnen de advocaatkosten tot een bedrag van fl. 2.500,= gemaakt als aftrekbare beroepskosten worden aangemerkt in de zin van artikel 35, eerste lid, Wet IB 1964?
4. Kan een bedrag van fl. 2.500,=, betreffende een door de belanghebbende betaalde rentevergoeding aan de koper van zijn eigen woning, en een bedrag van fl. 1.500,= aan advocaatkosten met betrekking tot de doorgang verkoop van de eigen woning van de belanghebbende, als hypotheekrente en kosten van hypothecaire geldleningen in verband met de eigen woning, dan wel als rente en kosten van andere geldleningen in verband met de eigen woning, in aftrek worden gebracht op het inkomen van de belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 42a, eerste lid, Wet IB 1964?
3.1.2. Indien de vorenstaande geschilpunten in het voordeel van de Inspecteur moeten worden beantwoord is niet in geschil dat het belastbaar inkomen fl. 66.278,= bedraagt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door de belanghebbende overgelegde pleitnota en de door de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling overgelegde stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Zij hebben hieraan ter zitting kort weergegeven, nog het volgende toegevoegd:
Belanghebbende
Wat betreft de jaren 1995 en 1996 verklaart de belanghebbende dat de door hem ontvangen bedragen van fl. 17.763,= en fl. 17.789,= niet door hem worden betwist en dienen te worden belast als inkomsten uit arbeid. De belanghebbende betwist wél de stelling van de Inspecteur dat hij de datum van de kwitantie afgegeven door Advocatenkantoor A zou hebben veranderd. Ten aanzien van de advocaatkosten weet hij niet hoe de verdeling van deze kosten over de jaren 1995 en 1996 dient plaats te vinden. Het gaat hier om advocaatkosten betrekking hebbende op zowel de ontslagprocedure als de echtscheidingsprocedure. De belanghebbende bestrijdt hetgeen wordt geschreven in het door de Inspecteur overgelegde memo. Met betrekking tot de kwitantie ten bedrage van fl. 2.500.= verklaart de belanghebbende dat deze betrekking heeft op aan de koper van zijn woning vergoede rente in verband met het 2 maanden te laat opleveren van deze woning. De belanghebbende heeft ter zitting erkend dat de brief d.d. 25 maart 1995, waaruit een verhuisplicht zou blijken, door hemzelf bij de gemeente is opgesteld en ondertekend. Voorts heeft de belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk verklaard, dat hij zijn grieven met betrekking tot de invordering en de heffingsrente in onderhavige procedure laat varen.
Inspecteur
De Inspecteur verklaart dat naar aanleiding van de aangifte een voorlopige aanslag is opgelegd; hij weet niet op welke datum dit is gebeurd. De voorlopige aanslag is bij het opleggen van de definitieve aanslag gecorrigeerd. Over alle jaren zijn aanslagen aan de belanghebbende opgelegd, geen navorderingsaanslagen. Wat betreft bijlage 13 van het verweerschrift verklaart de Inspecteur dat de handtekening door hem niet in twijfel wordt getrokken. Het in het verweerschrift genoemde bedrag ad fl. 8.778,= onder 7b moet zijn fl. 8.768,=
4. Conclusies van partijen
De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen van fl. 35.386,=. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. De Inspecteur stelt in zijn vertoogschrift primair dat de belanghebbende zijn beroepschrift te laat heeft ingediend en dat derhalve de belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep dient te worden verklaard. In zijn beroepschrift stelt de belanghebbende echter dat hij de uitspraak op bezwaarschrift nooit heeft ontvangen. Het Hof merkt op dat de bewijslast omtrent de ontvangst van de uitspraak op het bezwaarschrift ligt bij de Inspecteur. Nu de Inspecteur de uitspraak op het bezwaarschrift niet aangetekend of met ontvangstbevestiging heeft verzonden, dient de Inspecteur op andere wijze aannemelijk te maken dat de uitspraak door de belanghebbende is ontvangen. De Inspecteur is in dit bewijs niet geslaagd. Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift dat niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In de brief van de belanghebbende aan de Inspecteur van 26 april 1999 vraagt de belanghebbende naar aanleiding van de brief van de Inspecteur van 11 maart 1999 hoe het onderhavige jaar door de Inspecteur zal worden afgehandeld. In de brief van 1 juni 1999 antwoordt de Inspecteur, onder meer, dat voor het onderhavige jaar reeds uitspraak op bezwaar is gedaan met dagtekening 12 maart 1999. Deze brief is voor de belanghebbende aanleiding geweest juridisch advies in te winnen, waarna hij bij brief d.d. 23 juni 1999 op de brief van 1 juni 1999 heeft gereageerd. Vervolgens heeft hij, mede naar aanleiding van de uitspraken op bezwaar d.d. 30 juni 1999 met betrekking tot de jaren 1996 en 1997, naar het Hof een geschrift d.d. 20 juli 1999 gezonden waarin hij beroep heeft aangetekend met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1998. Gezien vorenstaande omstandigheden is het Hof van oordeel dat niet redelijkerwijs geoordeeld kan worden dat de belanghebbende in verzuim is geweest. Het beroep is mitsdien ontvankelijk.
5.2. De belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk bevestigd, dat het bedrag van fl. 17.763,= belast dient te worden als inkomsten uit arbeid. Ingevolge artikel 33 Wet IB 1964 is voornoemd bedrag in het onderhavige jaar genoten. Zoals uit het arrest van de Hoge der Nederlanden van 24 juni 1992, nummer 28 156, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/19, blijkt, doet het feit dat de belanghebbende verplicht was het bedrag terug te betalen er niet aan af dat genoemd bedrag in het onderhavige jaar is genoten. Het door de belanghebbende terugbetaalde bedrag kan, mits aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, ingevolge artikel 38 Wet IB 1964 in het jaar van betaling als negatieve inkomsten in aanmerking worden genomen; derhalve kan ingevolge dit artikel enige aftrek in het onderhavige jaar ter zake van eerder bedoelde terugbetaling niet worden verleend.
5.3. Door de Inspecteur is gesteld en door de belanghebbende niet weersproken dat de belanghebbende tot 27 februari 1995 woonde op het adres Astraat 1, te Q; na deze datum heeft de belanghebbende tot 12 december 1995 op het adres Cstraat 1, in R gewoond, waarna hij vervolgens is verhuisd naar het adres Cstraat 100, te R. Voorts is door de belanghebbende in 1995 geen nieuwe dienstbetrekking aanvaard, is hij niet overgeplaatst en is de afstand van de woning van de belanghebbende naar zijn werk als gevolg van de verhuizing van Q naar R alleen maar vermeerderd. Tevens geeft de door de belanghebbende overgelegde brief van de gemeente Q van 11 januari 1995 slechts blijk van een advies om te verhuizen en is niet sprake van een door de werkgever aan de belanghebbende opgelegde verplichting tot verhuizing. Voorts heeft de belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling erkend, dat de brief d.d. 25 maart 1995, waaruit een verhuisplicht zou blijken, door hemzelf bij de gemeente is opgesteld en ondertekend.
5.4. Gelet op de onder 5.3 genoemde feiten, is het Hof van oordeel dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verhuiskosten ten bedrage van fl. 8.768,=, welke hij op grond van artikel 35, eerste lid, Wet IB 1964, en artikel 36, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 1964, als beroepskosten op zijn inkomen in aftrek wenst te brengen, in verband met zijn werkzaamheden heeft moeten maken.
5.5. Ten aanzien van de door de belanghebbende in aftrek geclaimde advocaatkosten ten bedrage van fl. 2.500,= ter afwending van een dreigend ontslag is het Hof van oordeel dat blijkens de door de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling overgelegde kwitantie dit bedrag betrekking heeft op het jaar 1996. Dit bedrag kan, gelet op artikel 38 Wet IB 1964, in het onderhavige jaar niet in aftrek komen.
5.6. Ten aanzien van de door de belanghebbende betaalde rentevergoeding van fl. 2.500,= aan de koper van zijn eigen woning, merkt het Hof op dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat jegens de koper van de eigen woning een schuld bestond in verband met de eigen woning op grond waarvan de belanghebbende in het jaar 1995 een rentevergoeding was verschuldigd van fl. 2.500,=. Voorts merkt het Hof op dat op de kwitantie ten bedrage van fl. 1.500,= betreffende de advocaatkosten wordt vermeld dat deze kosten zijn betaald wegens het niet tijdig kunnen beschikken over de woning door de koper.
5.7. Gelet op het onder 5.6 overwogene is het Hof van oordeel dat de rentevergoeding van fl. 2.500,= en de advocaatkosten van fl. 1.500,= niet betrekking hebben op een voor de woning afgesloten geldlening in de zin van artikel 42a, eerste lid, Wet IB 1964, maar dat sprake is van vergoeding aan de koper met betrekking tot de verkoop van de eigen woning.
5.8. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 december 1998, nummer 33 798, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/23, is de Inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag niet gebonden deze aanslag overeenkomstig de voorlopige aanslag vast te stellen. Aan het door de belanghebbende op pagina 2, tweede alinea van de pleitnota aangevoerde kan niet worden ontleend, dat er bijkomende omstandigheden zijn geweest die bij de belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de voorlopige aanslag berustte op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de Inspecteur.
5.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
5.10. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
6. Proceskosten
Daar de belanghebbende geen beroep heeft gedaan op een proceskostenveroordeling en eveneens het Hof niet is gebleken dat de belanghebbende proceskosten heeft gemaakt, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 31 juli 2003 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 31 juli 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.