Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-09-2003, AN7682, 02/03172
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-09-2003, AN7682, 02/03172
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 september 2003
- Datum publicatie
- 6 november 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AN7682
- Zaaknummer
- 02/03172
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
Kan, gezien de datum van binnenkomst van het verzoek, de toepassing van artikel 15 van de Wet ingaan per 1 januari 2001?
Indien bovenstaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, moet in dat geval het verzoek worden afgewezen of dient het verzoek te worden ingewilligd met ingang van een latere datum?
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/03172
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. en Y B.V. beide gevestigd te U tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de beschikking op het verzoek om toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding
Het verzoek om toepassing van artikel 15 van de Wet (hierna: het verzoek) is gedagtekend 28 december 2001 en bij de Inspecteur ingekomen op 3 januari 2002. De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 21 februari 2002 afgewezen.
Het tijdig door belanghebbenden tegen de beschikking ingestelde bezwaar is bij uitspraak van 17 mei 2002 afgewezen.
Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof waarbij door de Griffier van hen een recht is geheven van € 218,--.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 juni 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. X B.V. bezit sedert de oprichting alle aandelen in Y B.V. en zijn beide vennootschappen gevestigd in Nederland. De boekjaren van beide vennootschappen zijn gelijk aan het kalenderjaar en op beide vennootschappen zijn met betrekking tot de bepaling van de winst dezelfde bepalingen van toepassing.
2.2. In de jaren 2001 en 2002 worden in gevallen als de onderhavige door de Inspecteur bij het inwilligen van een verzoek in de zin van artikel 15 van de Wet steeds de standaard voorwaarden zoals opgenomen in de Resolutie van 30 september 1991, nr. DB91/2310, Stcrt. 189, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (hierna: de resolutie), gesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
3.1.1. Kan, gezien de datum van binnenkomst van het verzoek, de toepassing van artikel 15 van de Wet ingaan per 1 januari 2001?
3.1.2. Indien vraag 3.1.1 ontkennend moet worden beantwoord, moet in dat geval het verzoek worden afgewezen of dient het verzoek te worden ingewilligd met ingang van een latere datum?
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en stelt zich met betrekking tot de tweede vraag op het standpunt dat het verzoek niet kan worden afgewezen maar dat het moet worden ingewilligd met een latere ingangsdatum. De Inspecteur neemt het standpunt in dat het verzoek dient te worden afgewezen, en dat, mocht een fiscale eenheid met een latere ingangsdatum gewenst zijn, daartoe een nieuw verzoek had moeten worden ingediend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting de volgende argumenten, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
Belanghebbende:
Ik stel mij thans subsidiair op het standpunt dat de Inspecteur het verzoek had moeten inwilligen met als ingangsdatum 1 januari 2002. Wij zijn er steeds vanuit gegaan dat zeker vanaf 1 januari 2002 tussen belanghebbenden een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet bestaat. Ik, gemachtigde, betwist uitdrukkelijk dat in het telefonisch contact naar aanleiding van het verzoek tegenover de Inspecteur is verklaard dat dit verzoek beperkt is tot een verzoek uitsluitend voor het geval de toepassing van genoemd artikel 15 vanaf 1 januari 2001 kon plaatsvinden.
Inspecteur:
Ik betwist belanghebbendes subsidiaire standpunt, het verzoek was blijkens de telefonische contacten naar aanleiding van dat verzoek, waarvan ik overigens geen aantekening kan overleggen, beperkt tot een verzoek om toepassing van artikel 15 van de Wet uitsluitend met ingangsdatum 1 januari 2001. Op de mededeling dat die ingangsdatum niet mogelijk is maar dat een ingangsdatum van 1 januari 2002 wellicht wel mogelijk is, werd mij meegedeeld dat dit niet acceptabel was.
3.3. Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de beschikking en primair tot toepassing van artikel 15 van de Wet met ingang van 1 januari 2001 en subsidiair tot toepassing van genoemd artikel met ingang van 1 januari 2002.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1.1. Artikel 15, eerste lid, van de Wet bepaalt, voorzover te dezen van belang, dat "(...) op verzoek van beide belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend (cursivering: Hof), de belasting geheven (wordt) alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan.". Naar het oordeel van het Hof brengt de tekst van deze bepaling met zich mee dat artikel 15 van de Wet eerst kan worden toegepast zodra de indiening van een verzoek is voltooid. Het indienen van het verzoek is eerst voltooid wanneer het verzoek door de Inspecteur is ontvangen zodat de ingangsdatum enkel kan zijn gelegen in het jaar waarin het verzoek door de Inspecteur is ontvangen. Belanghebbendes opvatting dat voor "indienen" gelezen kan worden "verzonden" moet derhalve worden verworpen.
4.1.2. Belanghebbendes stelling dat op grond van het gebruik van de woorden "indienen" en "ontvangst" door de staatssecretaris in punt 2.1.c van de toelichting op de resolutie, deze woorden niet vereenzelvigd mogen worden baat haar niet. Het Hof is hierbij van oordeel dat de door de staatssecretaris bij die resolutie in punt 2.1.c gegeven uitleg niet afwijkt van het in 4.1.1 gegeven oordeel en dat het ten aanzien van een doorlopende fiscale eenheid een daarvan afwijkende, in die gevallen tegemoetkomende, uitleg betreft.
4.1.3. Belanghebbendes stelling dat ten aanzien van het verzoek de regeling van artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) al dan niet overeenkomstig van toepassing moet zijn wordt door het Hof verworpen. Het verzoek is geen bezwaar- of beroepschrift en de regeling van artikel 15 van de Wet kent ter zake een eigen uitputtende regeling. Nu het doen van een verzoek wezenlijk anders is dan het aanwenden van een rechtsmiddel acht het Hof evenmin plaats voor overeenkomstige toepassing van het in 6:9 Awb bepaalde.
4.1.4. Op grond van het in 4.1.1 tot en met 4.1.3 overwogene moet vraag 3.1.1 ontkennend worden beantwoord.
4.2. Ten aanzien van belanghebbendes subsidiaire stelling is het Hof van oordeel dat gezien de aard van de regeling, een faciliteit die wordt geboden voor een toekomstige -in beginsel ongelimiteerde- periode, het onwaarschijnlijk en onpraktisch is, en de Inspecteur bovendien tegenover de betwisting door belanghebbenden niet aannemelijk maakt, dat belanghebbenden het verzoek hebben willen beperken tot uitsluitend een verzoek om een fiscale eenheid indien de ingangsdatum 1 januari 2001 zal zijn. Naar het oordeel van het Hof biedt het verzoek geen aanleiding daartoe, noch de door de Inspecteur gestelde mondelinge uitlatingen van belanghebbendes gemachtigde. Het Hof is hierbij van oordeel dat de uitlating van belanghebbende, "ingangsdatum 1 januari 2002 is onacceptabel", of woorden van gelijke strekking, in het onderhavige geval redelijkerwijs niet anders kunnen worden begrepen dan dat belanghebbenden bedoeld hebben dat enkel die datum niet acceptabel is en wellicht onderdeel van een procedure zal worden, maar dat niettemin vooralsnog uit wordt gegaan van toepassing van artikel 15 van de Wet naar die "onacceptabele" ingangsdatum. Op grond van het vorenstaande moet vraag 3.1.2 in de door belanghebbenden voorgestane zin worden beantwoord.
4.3. Nu vaststaat dat ten tijde van het verzoek belanghebbenden voldoen aan alle eisen voor de toepassing van artikel 15 van de Wet, het verzoek is ingediend in 2002 en de Inspecteur in die gevallen een beschikking pleegt te geven voor toepassing van artikel 15 van de Wet onder de bij de resolutie gestelde voorwaarden, met welke voorwaarden belanghebbenden zich akkoord dienen te verklaren, is het verzoek ten onrechte afgewezen zodat het beroep gegrond is. Op grond van het vorenstaande en de omstandigheid dat belanghebbenden in het verzoek aan de Inspecteur hebben verzocht de voorwaarden mee te delen en de Inspecteur dit tot op heden nog niet heeft gedaan, moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van hun beroep bij het Hof redelijkerwijs hebben moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal € 322,-- maal wegingsfactor 1 ofwel € 644,--.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de beschikking, verstaat dat de Inspecteur alsnog een beschikking neemt waarbij artikel 15 van de Wet met ingang van 1 januari 2002 onder de in de resolutie gestelde voorwaarden op belanghebbenden van toepassing wordt verklaard, gelast dat aan belanghebbenden wordt vergoed het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 218,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 644,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, R.J. Koopman en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 24 september 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 24 september 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.