Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-08-2003, AN9087, 01/01217

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-08-2003, AN9087, 01/01217

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 augustus 2003
Datum publicatie
28 november 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9087
Zaaknummer
01/01217

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag, of de Inspecteur over de aan de werknemers van belanghebbende, de heer B en zijn echtgenote, in 1995 - 1997 inzake de werknemersspaarregelingen betaalde bedragen mag naheffen, nu de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995-1997 bij de heer B reeds vóór de naheffingsaanslag zijn vastgesteld.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/01217

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrif betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder nummer A over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, gedagtekend 12 december 2000, tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van fl. 4.899,= zonder boete.

Na tijdig daartegen door belanghebbende ingediende bezwaarschrift, ingekomen op genoemde eenheid op 10 januari 2001, heeft de Inspecteur bij de vorenbedoelde bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 450,= (€ 204,20).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 22 mei 2003 te ´s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord

- namens belanghebbende haar gemachtigde en

- de Inspecteur.

1.4. Partijen hebben ter zitting geen bezwaar gemaakt tegen gevoegde behandeling van de onderhavige zaak en de zaak bij het Hof bekend onder 01/01218, zodat voor zover nodig stukken in de ene zaak stukken zijn in de andere zaak en hetgeen ter zitting in de ene zaak gezegd is mutatis mutandis ook voor de andere zaak geldt.

Belanghebbende heeft op de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren hiervan aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd. De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof, welke pleitnota de Griffier belanghebbende heeft doen toekomen. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, gevestigd te Y, is opgericht op 31 juli 1992 en heeft ten doel de uitoefening van de chirurgiepraktijk, het (doen) verrichten van pensioenuitkeringen en al datgene, dat met een en ander verband houdt.

2.2. De heer B (hierna: de heer B), geboren op 6 juli 1940 en gehuwd met mevrouw C (hierna: mevrouw C), is enig directeur/enig aandeelhouder van belanghebbende.

2.3. Mevrouw C is eveneens in loondienst bij belanghebbende. De heer B en zijn echtgenote zijn de enige werknemers van belanghebbende.

2.4. Belanghebbende heeft in elk geval vanaf december 1992 een spaarloonregeling en een premiespaarregeling (hierna: de werknemersspaarregelingen) voor haar werknemers getroffen.

2.5. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1995 tot en met 1997 van de heer B wordt aanspraak gemaakt op de extra rentevrijstelling inzake de werknemersspaarregelingen. De aangiften zijn verzorgd door D bv en maken een goed verzorgde indruk. Aan mevrouw C is over die jaren geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgereikt. Over die jaren is voor haar geen aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vastgesteld.

2.6. In de jaarrekening 1995, die bij de aangifte vennootschapsbelasting over dat jaar is gevoegd, staat onder de kosten spaarloon vermeld.

2.7. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij uitspraak van

9 april 1996, nr. 95/1892, beslist, dat artikel 23 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen (hierna: UR WW) in strijd is met het gelijkheidsbeginsel in rechtstreeks werkende internationale verdragen. Tegen die uitspraak van dat Hof heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld. Op dit beroep heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 december 1999, nr. 32 263, BNB 2000/211*, geoordeeld, dat genoemd artikel 23 niet in strijd is met enig rechtstreeks werkende verdragbepaling en evenmin in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. De Hoge Raad heeft op grond hiervan de uitspraak van dat Hof vernietigd en de daarop betrekking hebbende uitspraak van de inspecteur bevestigd.

2.8. Naar aanleiding van voormeld arrest van de Hoge Raad is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld voor de loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999. Op grond van de bevindingen bij dit onderzoek, dat op 21 september 2000 op het adres van belanghebbende is gehouden, heeft de Inspecteur een viertal naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, te weten twee over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997, onder nummers E en A, alsmede twee over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999, onder nummers F en G. Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de hier aan de orde zijnde naheffingsaanslag (nummer A) en tegen de aanslag betreffende het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 opgelegd onder nummer G (bekend bij het Hof onder 01/01218). De aanslagen opgelegd onder nummers E en F zijn door de Inspecteur vernietigd en zijn niet in geding.

2.9. De aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 en 1996 ten name van de heer B zijn gedagtekend 13 november 1998 en de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1997 draagt dagtekening

8 december 1999. Al deze aanslagen zijn derhalve opgelegd vóór de dagtekening van de onderhavige naheffingsaanslag van 12 december 2000.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag, of de Inspecteur over de aan de werknemers van belanghebbende, de heer B en zijn echtgenote, in 1995 - 1997 inzake de werknemersspaarregelingen betaalde bedragen mag naheffen, nu de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995-1997 bij de heer B reeds vóór de naheffingsaanslag zijn vastgesteld.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, primair omdat hij van mening is, dat nu de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995-1997 bij de heer B reeds vóór de naheffingsaanslag zijn vastgesteld, de Inspecteur in verband met de afwezigheid van een feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) ook in de sfeer van de loonheffing niet mag corrigeren.

Belanghebbende beroept zich subsidiair op de schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat haar bekend is, dat de Belastingdienst landelijk niet bij alle directeuren groot aandeelhouders, die alleen dan wel met echtgenote de enige werknemers zijn van de vennootschap, controles zijn ingesteld en bedragen zijn nageheven terzake van de werknemersspaarregelingen.

Meer subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in, dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, doordat de wetgever wel toepassing van werknemersspaarregelingen toestaat, indien echtelieden rechtstreeks bij elkaar in loondienst zijn.

Nog meer subsidiair is belanghebbende van mening, dat het gelijkheidsbeginsel geschonden wordt, omdat artikel 4, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) de mogelijkheid heeft geopend om onder omstandigheden op verzoek een arbeidsverhouding, niet zijnde dienstbetrekking, als dienstbetrekking te beschouwen, waardoor ook voor belastingplichtigen, die niet in een echte dienstbetrekking werkzaam zijn, de deelname aan de werknemersspaarregelingen mogelijk wordt, terwijl dit voor de directeur groot aandeelhouder en zijn echtgenote, die enige werknemers zijn, niet mogelijk is.

Meest subsidiair stelt belanghebbende, dat zij aan de Inspecteur aangeboden heeft de inzake de werknemersspaarregeling betaalde bedragen aan haar terug te doen betalen door de heer B en zijn echtgenote en deze terugbetalingen aan te merken als negatief loon.

Tenslotte verzoekt belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand voor zowel de bezwaarfase als de beroepsfase.

De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. Naar zijn mening is sprake van een feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR.

Subsidiair is de Inspecteur van mening, dat indien er in de sfeer van de inkomstenbelasting een onderzoeksplicht zou bestaan, deze alleen ten aanzien van de heer B zou gelden, nu mevrouw C geen aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 - 1997 heeft ingediend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan, voor zover hiervóór niet vermeld, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:

Belanghebbende

In de bijlagen bij de aangiften vennootschapbelasting staat de werknemersspaarregeling vermeld.

De Inspecteur

De Inspecteur verklaart desgevraagd in staat te zijn op de pleitnota van belanghebbende te kunnen reageren, ondanks de nieuwe facetten die de pleitnota bevat. De regeling van de kosten van bezwaarfase is eerst van kracht vanaf 12 maart 2002 en is in de onderhavige zaak niet aan de orde.

In principe is in alle gevallen, die zijn ontdekt, nageheven. In 80% van de ontdekte gevallen heeft in P naheffing plaatsgevonden en met de overgebleven gevallen was iets anders aan de hand.

De werkzaamheden van een directeur groot aandeelhouder zijn meer die van een ondernemer dan die van een werknemer, daarom het onderscheid.

De Inspecteur kon uit de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting niet opmaken, dat belanghebbende slechts de heer en mevrouw C als werknemers in dienst had. Er hadden bij belanghebbende ook andere personen op de loonlijst kunnen staan naast de heer en mevrouw C, bijvoorbeeld voor de administratie, die deelname aan de werknemersspaarregeling. Daar heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling inkomstenbelasting geen zicht op.

Er is geen sprake van negatief loon, omdat het ten titel van loon is betaald en niet ten onrechte.

Ik trek mijn standpunt over de kwade trouw in.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag, alsmede tot het veroordelen van de Inspecteur in de proceskosten van de bezwaarfase en de beroepsfase.

De Inspecteur daarentegen concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In meerdere arresten (zoals in het arrest van 6 oktober 1999, nr. 34 592, BNB 2000/29*) heeft de Hoge Raad bepaald, dat de loonbelasting niet meer kan worden nageheven, als het desbetreffende loonbestanddeel in de sfeer van de inkomstenbelasting niet meer in een aanslag of een navorderingsaanslag kan worden begrepen. Deze uit het wettelijke stelsel van de loon- en inkomstenbelasting voortvloeiende regel is bedoeld om te voorkomen, dat indien door een ambtelijk verzuim bij de heffing van de inkomstenbelasting een loonbestanddeel niet meer in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken, de Belastingdienst dit langs een omweg zou kunnen herstellen door alsnog aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag in de loonbelasting op te leggen.

4.2. Gelet op het onder 4.1 aangehaalde uitgangspunt moet worden onderzocht, of artikel 16, lid 1, AWR aan een navordering in de sfeer van de inkomstenbelasting bij de heer en mevrouw C voor de jaren 1995-1997 in de weg staat. Daarbij geldt naar 's Hofs oordeel het volgende. In het algemeen mag de Inspecteur er op vertrouwen, dat een aangifte correct is ingevuld. Alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat over de juistheid van de in die aangifte vermelde gegevens, dient de Inspecteur een nader onderzoek in te stellen. Het Hof is van oordeel, dat de hiervóór onder 2.5 en 2.6 vermelde feiten niet meebrengen, dat de Inspecteur gehouden was een dergelijk onderzoek in te stellen.

4.3. Voorts is het Hof van oordeel, dat nu de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de heer B een goed verzorgde indruk maakten en door een gerenommeerd belastingadvieskantoor zijn ingevuld, bij de Inspecteur geen twijfel behoefde te ontstaan over de juistheid van de in die aangiften vermelde gegevens. De Inspecteur mocht bij het vaststellen van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de juistheid van de gegevens in die aangiften uitgaan. Tot een nader onderzoek was hij naar het oordeel van het Hof niet gehouden. Door de aangiften 1995 tot en met 1997 te volgen beging de Inspecteur naar het oordeel van het Hof geen ambtelijk verzuim als bedoeld in 4.1. Door het enkele volgen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 - 1997 van de heer B heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende geen rechtens te beschermen vertrouwen gewekt, dat de werknemersspaarregelingen door de Inspecteur zijn beoordeeld en goedgekeurd.

4.4. Belanghebbende heeft gesteld, dat de Inspecteur geacht wordt te weten, dat ter zake van toepassing van werknemersspaarregelingen bij directeuren groot aandeelhouders/enige werknemers procedures aanhangig zijn en dat de Inspecteur na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting over de jaren 1995 tot en met 1997, in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van de in die aangiften verwerkte bedragen inzake de werknemersspaarregelingen.

Uit een combinatie van gegevens, welke de Belastingdienst ten tijde van de aanslagregeling inkomstenbelasting ter beschikking stonden, zoals de vermelding in de jaarstukken van belanghebbende van de omvang van netto loon en loonheffing en van de als kosten geboekte bedragen ter zake van de werknemersspaarregelingen, in samenhang met de vermelding van de extra rentevrijstelling in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, kon naar belanghebbendes mening worden gededuceerd, dat de heer B als directeur/groot aandeelhouder/enig werknemer samen met zijn echtgenote deel nam aan een werknemersspaarregeling. Het feit, dat deze combinatie van gegevens op de entiteit, waaronder belanghebbende en de heer B ressorteerden, aanwezig was, brengt naar belanghebbendes mening met zich, dat de Inspecteur over deze gegevens kon beschikken, zodat het zogenaamde nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR, niet aanwezig is.

4.5. Het Hof kan belanghebbende in zijn onder 4.4 weergegeven stelling niet volgen. Het feit, dat elders op de eenheid potentieel fragmentarische informatie beschikbaar was, welke informatie overigens niet in renseignement vorm aanwezig was, zodat deze zonder nader onderzoek niet direct bruikbaar was, brengt niet met zich, dat de Inspecteur bij het beoordelen van een goed verzorgde aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, waaruit de status van de enige werknemer niet bleek, actief op zoek moest gaan naar deze potentiële informatie. De Inspecteur kon immers bij het regelen van de meergenoemde aangiften niet bevroeden noch behoefde te bevroeden, dat de in die aangiften opgenomen gegevens niet juist waren. De enkele omstandigheid, dat in de goed verzorgde aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 tot en met 1997 melding werd gemaakt van deelname aan een werknemersspaarregeling, zonder dat uit die aangiften bleek, dat sprake was van enig werknemer/groot aandeelhouder, brengt, anders dan belanghebbende voorstaat, voor de Inspecteur niet de verplichting met zich om actief op zoek te gaan naar meer informatie op dat gebied binnen de Belastingdienst. Zoals de Inspecteur in zijn verweerschrift op bladzijde 7 gemotiveerd heeft gesteld, kon de geclaimde extra rentevrijstelling ook betrekking hebben op een werknemersspaarregeling in een nevenbetrekking, zonder dat de heer B uit die nevenbetrekking overigens nog beloning in geld ontving.

4.6. De aanslagregeling inkomstenbelasting vormt een massaverwerkingsproces. Dit verwerkingsproces zou naar het oordeel van het Hof onbeheersbaar worden, indien de Inspecteur - zonder dat de goed verzorgde door een deskundige belastingadviseur opgestelde aangifte hem daartoe na kennisneming daarvan met een normale zorgvuldigheid aanleiding geeft - telkens actief op zoek zou moeten gaan naar verbanden, welke gelegd zouden kunnen worden tussen diverse op de eenheid aanwezige gegevens. Als uitgangspunt blijft immers gelden, dat de Inspecteur in vertrouwen op een goed verzorgde aangifte mag afgaan.

Van mevrouw C waren overigens geen aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen ingediend, waaruit van een deelname aan een werknemersspaarregeling kon blijken, zodat voor de Inspecteur met betrekking tot mevrouw C geen aanleiding kon zijn tot het instellen van een nader onderzoek.

4.7. Niet gebleken is, dat de Inspecteur bij het regelen de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de heer B op het punt van de werknemersspaarregelingen een bewust standpunt innam, waarop hij door middel van de naheffingsaanslagen loonbelasting terugkwam.

4.8. Op grond van vorenstaande overwegingen dient belanghebbendes primaire standpunt te worden verworpen.

4.9. Belanghebbende beroept zich subsidiair in de pleitnota op het gelijkheidsbeginsel, omdat haar bekend is, dat de Belastingdienst landelijk niet bij alle directeuren groot aandeelhouders, die alleen dan wel met echtgenote de enige werknemers zijn van de vennootschap, controles zijn ingesteld en bedragen zijn nageheven terzake van de werknemersspaarregelingen. Ter staving van haar subsidiaire standpunt heeft belanghebbende geen concrete gevallen genoemd.

De bewijslast met betrekking tot de vraag of sprake is van schending van gelijkheidsbeginsel ligt bij belanghebbende, nu zij zich op het gelijkheidsbeginsel beroept. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende - tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ter zitting - niet aannemelijk gemaakt, dat op de eenheid, waaronder belanghebbende ressorteerde, dan wel elders in het land een beleid werd gevoerd, dat gevallen, vergelijkbaar met het geval van belanghebbende, ongelijk behandelde.

4.10. Meer subsidiair stelt belanghebbende, dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, doordat de wetgever wel toepassing van werknemersspaarregelingen toestaat, indien echtelieden rechtstreeks bij elkaar in loondienst zijn, mits geen sprake is van een N.V. of B.V.

Artikel 23 UR WW bepaalt, dat als werknemersspaarregelingen uitgesloten zijn regelingen, waaraan de deelname uitsluitend is opengesteld voor:

a. een groot aandeelhouder/enige werknemer van de inhoudingsplichtige;

b. een groot aandeelhouder en zijn echtgenoot/partner indien zij de enige werknemers van de inhoudingsplichtige zijn.

Dit beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin, aangezien een ondernemer in de sfeer van de inkomstenbelasting evenmin een werknemersspaarregeling voor zichzelf kan treffen, omdat hij niet in dienstbetrekking bij zichzelf kan zijn. In zoverre is derhalve geen sprake van een ongelijke behandeling.

4.11. Voor zover belanghebbende met haar beroep op gelijkheidsbeginsel alleen op de werknemersspaarregeling van mevrouw C doelde, faalt dat beroep evenzeer. De Hoge Raad heeft in zijn meergenoemd arrest BNB 2000/211* onder 3.7 tot en met 3.9 overwogen, dat bij de beantwoording van de vraag of aan de uitsluiting bedoeld in artikel 23 UR WW niet zodanig vorm is gegeven, dat verwante gevallen ten onrechte ook of juist niet ook zijn uitgezonderd, dient te gelden, dat de wetgever ergens een grens moet trekken, die dan ook praktisch hanteerbaar moet zijn. Aan hem komt een zekere beoordelingsvrijheid toe bij de bepaling, waar die grens moet worden getrokken. De aan weerszijden van die grens gelegen gevallen worden weliswaar verschillend behandeld, doch dat is aan het trekken van een grens inherent. Het Hof is van oordeel, dat de wetgever in redelijkheid de grens heeft mogen trekken, zoals hij heeft gedaan.

4.12. Hetgeen onder 4.10 en 4.11 is overwogen, geldt evenzeer ten aanzien van het nog meer subsidiaire standpunt van belanghebbende, zodat ook dat standpunt wordt verworpen.

4.13. Tenslotte stelt belanghebbende, dat zij aan de Inspecteur heeft aangeboden de ter zake de werknemersspaarregeling betaalde bedragen aan haar terug te doen betalen door de heer B en zijn echtgenote en deze terugbetalingen aan te merken als negatief loon. Voor zover belanghebbende hiermee bedoelde te stellen, dat de terugbetaling in het onderhavig tijdvak als negatief loon dient te worden aangemerkt, geldt naar het oordeel van het Hof het volgende.

Volgens artikel 27, lid 3 van de Wet LB en de vaste jurisprudentie geldt als hoofdregel, dat de inhoudingsplichtige verplicht is de belasting in te houden op het tijdstip, waarop het loon wordt genoten en dat voor belastbaarheid niet noodzakelijk is, dat de werknemer recht heeft op het loon. Ook ten onrechte genoten loon wordt in beginsel genoten op het tijdstip, waarop het is ontvangen. Vaststaat, dat de heer en mevrouw C in de jaren 1995 tot en met 1997 bedragen hebben ontvangen, waarover te weinig loonbelasting is ingehouden. Van een uitzondering op de hierboven geschetste hoofdregel, dat geen sprake is van loon, indien de ontvanger binnen redelijke termijn te kennen geeft, dat hij het ten onrechte ontvangen loon niet wenst te behouden (zoals geformuleerd in HR 21 december 1988, NR. 25 891, BNB 1989/120), is in dit geval geen sprake.

Gelet op het vorenoverwogene kan het meest subsidiaire standpunt van belanghebbende evenmin worden gehonoreerd.

4.14. Het vorenstaande brengt met zich, dat het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur is. Het beroep van belanghebbende dient te worden verworpen.

5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten, dat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Voor zover belanghebbende proceskosten claimt gemaakt ter zake van de naheffingsaanslag opgelegd onder nummer 8013.22.704.A.01.750.1, overweegt het Hof, dat nu die naheffingsaanslag niet in geding is, het Hof niet bevoegd is ter zake van die kosten een beslissing te nemen.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 28 augustus 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 augustus 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.