Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-10-2003, AN9550, 01/02332

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-10-2003, AN9550, 01/02332

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 oktober 2003
Datum publicatie
8 december 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9550
Zaaknummer
01/02332
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67d, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 26

Inhoudsindicatie

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen: Heeft de belanghebbende juist en volledig aangifte gedaan als bedoeld in artikel 67d, eerste lid AWR, nu de belanghebbende binnen tien werkdagen, zijnde, (..) de gebruikelijke termijn bedoeld in artikel 9, derde lid AWR, bij brief van 8 maart 2001 de aangifte heeft aangevuld?; Bij ontkennende beantwoording van vraag I: Is het aan opzet van de belanghebbende te wijten, dat de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1999 onjuist of onvolledig is gedaan? en; Bij ontkennende beantwoording van vraag I en II: Is het aan voorwaardelijk opzet van de belanghebbende te wijten, dat de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1999 onjuist of onvolledig is gedaan?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/02332

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) gedane uitspraak van 4 september 2001 op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende tegelijk met na te melden aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1999 aan de belanghebbende afgegeven voor bezwaar vatbare beschikking op de voet van artikel 67d, eerste lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: AWR).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Over het jaar 1999 is aan de belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van fl. 64.087,=. Tegelijk met de aanslag heeft de Inspecteur aan de belanghebbende een voor bezwaar vatbare beschikking afgegeven op de voet van artikel 67g juncto 67d, eerste lid AWR, bevattende een boete van fl. 9.915,=. Na tijdig daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is door de belanghebbende tijdig beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 450,= (€ 204,20). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgevonden op 3 oktober 2003 te Tilburg. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de belanghebbende de gemachtigde, alsmede, de Inspecteur.

De belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent de pleitnota van de belanghebbende tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent de pleitnota van de Inspecteur tot de gedingstukken.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende en haar dochtervennootschap A B.V. zijn opgericht op 28 juli 1999. De voorovereenkomsten tot oprichting van beide vennootschappen zijn gedateerd op 1 april 1998. Met ingang van de datum van oprichting, 28 juli 1999, zijn beide voornoemde vennootschappen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting gevoegd.

2.2. In A B.V. is per 1 april 1998 ingebracht de onderneming van B. Deze onderneming betreft de C, Astraat 1 te Y. Ter zake van deze inbreng is in de inkomstenbelasting afgerekend over de stakingswinst. Met betrekking tot deze inbreng van de onderneming heeft overleg plaatsgevonden tussen de voornoemde gemachtigde en de Inspecteur. De aangifte inkomstenbelasting 1998 ten name van de heer B is opgesteld door Administratiekantoor C en deze is op 31 maart 2000 bij de Inspecteur ingediend. Na uitvoerige behandeling van deze aangifte door de Inspecteur is op 28 februari 2001 de aanslag inkomstenbelasting 1998 opgelegd. Hierin is begrepen de jaarwinst over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 maart 1998 en de stakingswinst per 31 maart 1998.

2.3. Op 9 mei 2000 heeft de Inspecteur aan de belanghebbende een aangifte(biljet) vennootschapsbelasting voor het kalenderjaar 1999 uitgereikt. Deze aangifte is op 22 februari 2001 bij de Inspecteur binnengekomen en deze aangifte is door de belanghebbende ondertekend op 13 februari 2001. De aangifte is, blijkens het kopje 'Ruimte voor stempel (en beconnummer) belastingconsulent', opgesteld door Administratiekantoor C.

2.4. In de aangifte vennootschapsbelasting van de belanghebbende over het jaar 1999 is een bedrag aan belastbare winst, voor investeringsaftrek, verantwoord van fl. 37.564,=. Na vermindering met een investeringsaftrek van fl. 30.136,= bedraagt het aangegeven belastbare bedrag fl. 7.428,=. Onder punt 24 'saldo fiscale winstberekening' wordt onder punt 24l een bedrag aan winst aangegeven van fl. 37.565,= over 1999 en fl. 56.659,= over 1998. Onder punten 3 tot en met 15 zijn de activa en passiva vermeld per 1 januari 1999 en 31 december 1999. Onder punten 16 tot en met 24 zijn de opbrengsten, kosten en overige resultaten vermeld over 1999 en 1998.

2.5. Op 6 maart 2001 heeft de Inspecteur telefonisch contact opgenomen met de heer D van Administratiekantoor C. De Inspecteur verzocht de heer D om de balans per 1 april 1998 toe te zenden. Voorts stelde de Inspecteur de heer D de vraag waarom de winst van de voorperiode, 1 april 1998 tot en met 31 december 1998, niet in de aangifte was verantwoord. De heer D antwoordt bij brief van 8 maart 2001, binnengekomen bij de Inspecteur op 13 maart 2001. Bij deze brief worden overgelegd de balans per 1 april 1998 en 31 december 1998 en de winst- en verliesrekening over de periode 1 april 1998 tot en met 31 december 1998. Uit deze stukken blijkt, dat over de periode 1 april 1998 tot en met 31 december 1998 een winst is behaald van fl. 56.659,=.

2.6. Van mening zijnde, dat de belanghebbende opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan, heeft de Inspecteur de belanghebbende bij brief van 20 maart 2001 op de voet van artikel 67k AWR in kennis gesteld van zijn voornemen een boete te zullen opleggen op grond van artikel 67d AWR juncto § 26 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998). De belanghebbende is in de gelegenheid gesteld voor 1 mei 2001 de in de kennisgeving vermelde gronden van de boete te betwisten. Bij brief van 25 april 2001, ontvangen door de Inspecteur op 26 april 2001, heeft de belanghebbende gereageerd op de vorenbedoelde kennisgeving van de boete. Op 9 mei 2001 heeft de Inspecteur de belanghebbende schriftelijk bericht te blijven bij zijn voornemen een boete van 50% op te leggen, omdat sprake is, naar zijn oordeel, van voorwaardelijke opzet. Op 10 mei 2001 heeft de belanghebbende telefonisch aan de Inspecteur medegedeeld, dat de Inspecteur de aanslag en boete maar moet opleggen en dat zij in bezwaar zal komen.

2.7. Met dagtekening 14 juli 2001 is de aanslag opgelegd, waarbij de aangegeven winst van fl. 7.428,= is gecorrigeerd met de winst over de voorperiode ad fl. 56.659,= en het belastbare bedrag is vastgesteld op fl. 64.087,=. Tegelijk met de aanslag legt de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking op de voet van artikel 67g juncto 67d AWR (hierna: de boetebeschikking) een boete op van fl. 9.515,=, zijnde 50% van (fl. 56.659,= x 35% (tarief vennootschapsbelasting)).

2.8. Bij brief van 23 juli 2001, binnengekomen op 24 juli 2001, dient de belanghebbende bezwaar in tegen de boetebeschikking. De belanghebbende verzoekt om gehoord te worden. Op 30 augustus 2001 bericht de belanghebbende de Inspecteur telefonisch ervan af te zien gehoord te worden.

2.9. De Inspecteur heeft aan de belanghebbende een schattingsformulier vennootschapsbelasting 1998 en 1999 uitgereikt. Voorts heeft de Inspecteur een schattingsformulier vennootschapsbelasting 1999 en 2000 uitgereikt. De belanghebbende heeft deze formulieren getekend geretourneerd; niet is vast komen wat de inhoud van deze formulieren is.

3. Geschil, alsmede standpunten van partijen

3.1.1. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

I. Heeft de belanghebbende juist en volledig aangifte gedaan als bedoeld in artikel 67d, eerste lid AWR, nu de belanghebbende binnen tien werkdagen, zijnde, zoals de belanghebbende stelt, de gebruikelijke termijn bedoeld in artikel 9, derde lid AWR, bij brief van 8 maart 2001 de aangifte heeft aangevuld?

II. Bij ontkennende beantwoording van vraag I: Is het aan opzet van de belanghebbende te wijten, dat de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1999 onjuist of onvolledig is gedaan?

III. Bij ontkennende beantwoording van vraag I en II: Is het aan voorwaardelijk opzet van de belanghebbende te wijten, dat de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1999 onjuist of onvolledig is gedaan?

De belanghebbende beantwoordt vraag I bevestigend en de andere vragen ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder eerder vermelde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Zij hebben hieraan tijdens het onderzoek ter zitting, kort weergegeven, nog het volgende toegevoegd:

De belanghebbende

In ons dossier is slechts de voorkant van de schattingsformulieren aanwezig.

(Desgevraagd) Beide vennootschappen zijn op dezelfde datum, 28 juli 1999, opgericht en de fiscale eenheid is per oprichtingsdatum verleend.

De gemachtigde is, zo wordt benadrukt, niet bij het opstellen van de aangifte betrokken. De aangifte is opgesteld door de heer D van Administratiekantoor C.

De heer D wist niet, dat hij in het aangiftebiljet 1999 ook de winst van de voorperiode moest verantwoorden.

De Inspecteur

In het dossier zijn de schattingsformulieren niet aanwezig. Bij gebrek aan wetenschap wordt betwist, dat de winst over de voorperiode is aangegeven.

(Desgevraagd) Beide vennootschappen zijn op dezelfde datum, 28 juli 1999, opgericht en de fiscale eenheid is per oprichtingsdatum verleend.

De stelling op pagina 6, vierde alinea, laatste volzin en zesde alinea, laatste drie volzinnen van het verweerschrift, dat de gemachtigde aan de heer D of de belanghebbende zou hebben medegedeeld dat de winst over de voorperiode moet worden verwerkt in de aangifte 1999 wordt ingetrokken.

De heer D wordt geacht de wet te kennen. Er mag vanuit worden gegaan, dat hij wist dat de winst over de voorperiode in de aangifte over 1999 moest worden verantwoord.

4. Conclusies van partijen

De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

5. Overwegingen omtrent het geschil

Vraag I

5.1. Vaststaat, dat de zogenaamde voorovereenkomsten tot oprichting van de belanghebbende en A B.V. zijn gedateerd d.d. 1 april 1998. Voorts staat vast, dat in overleg met de belanghebbende is aangenomen, dat de in, met de belanghebbende in een fiscale eenheid gevoegde, A B.V. ingebrachte onderneming voor de inkomstenbelasting geacht wordt te zijn gestaakt per 31 maart 1998 en dat de daarbij behaalde stakingswinst is begrepen in de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1998 ten name van de heer B. Hieruit volgt, dat de winst over de periode 1 april 1998 tot en met 31 december 1998, de zogenoemde voorperiode, toegerekend dient te worden aan de belanghebbende. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende door het niet opnemen van het bedrag aan winst over de voorperiode ad fl. 56.659,= in het belastbare bedrag in de aangifte vennootschapsbelasting 1999 ten name van de belanghebbende onjuist aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 67d, eerste lid AWR. Bij dit oordeel overweegt het Hof, dat de van belang zijnde gegevens niet zodanig duidelijk in de aangifte zijn vermeld, dat de Inspecteur zonder nader onderzoek het belastbare bedrag met de winst over de voorperiode kon corrigeren, omdat uit de aangifte, in het bijzonder onder 24l, of de bijlagen niet blijkt of het bedrag ad fl. 56.659,= betrekking had op de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 of op de periode 1 april 1998 tot en met 31 december 1998.

5.2. De onder 2.5 vermelde brief van 8 maart 2001 kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als een aanvulling op de aangifte, in die zin dat na deze aanvulling sprake zou zijn van een juiste en volledige aangifte in de zin van artikel 67d, eerste lid AWR. Het Hof overweegt hiertoe, dat de belanghebbende vorenvermelde brief eerst aan de Inspecteur heeft gezonden nadat deze reeds op 6 maart 2001 naar aanleiding van de onderhavige aangifte telefonisch aan de belanghebbende heeft bericht dat in de aangifte de winst over de voorperiode ten onrechte niet in het aangegeven belastbare bedrag was begrepen, zodat niet geschreven kan worden dat de belanghebbende uit eigener beweging, vóórdat de Inspecteur van de onjuistheid in de aangifte op de hoogte kwam, de onjuistheid in de aangifte heeft weggenomen.

5.3. De regeling in artikel 9, derde lid AWR, dat de Inspecteur een belastingplichtige kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn alsnog aangifte te doen, indien die belastingplichtige na het aflopen van de gestelde termijn na de uitnodiging tot het doen van aangifte geen aangifte heeft gedaan, doet aan het oordeel onder 5.2 niet af. Hiertoe overweegt het Hof, dat blijkens de tekst van artikel 9, derde lid AWR deze regeling alleen geldt voor het geval, waarin de Inspecteur constateert dat een belastingplichtige niet binnen de gestelde termijn na de vorenbedoelde uitnodiging aangifte heeft gedaan. In het onderhavige geschil heeft de belanghebbende wèl aangifte gedaan, doch, mede gelet op overwogene onder 5.2, onjuist.

5.4. Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.

Vraag II

5.5. Het Hof stelt voorop, dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen, dat het aan opzet van de belanghebbende te wijten is, dat onjuist of onvolledig aangifte is gedaan. Het Hof is van oordeel, dat de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan met de enkele stelling dat de belanghebbende dan wel Administratiekantoor C ervan op de hoogte 'moeten zijn geweest', dat de winst over de voorperiode in (het belastbare bedrag van) de aangifte vennootschapsbelasting 1999 moet worden verantwoord, omdat uit deze stelling niet volgt dat de belanghebbende dan wel Administratiekantoor C met opzet onjuist aangifte hebben gedaan.

5.6. Dit temeer niet, nu de belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat Administratiekantoor C niet ervan op de hoogte was, dat de winst over de voorperiode in (het belastbare bedrag van) de aangifte vennootschapsbelasting 1999 moest worden verantwoord, maar er - ten onrechte - van uitging dat de belanghebbende door de Inspecteur zou worden uitgenodigd tot het doen van een aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1998. Hieraan doet niet af, dat Administratiekantoor C - uitgaande van vorenbedoeld onjuist uitgangspunt - namens de belanghebbende om een uitnodiging tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1998 had moeten verzoeken en dit niet heeft gedaan (artikel 6, derde lid AWR juncto artikel 2, eerste lid Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994).

5.7. De Inspecteur heeft geen feiten gesteld, waaruit volgt dat de belanghebbende in redelijkheid zodanig had moeten twijfelen aan de - ten onrechte - bij Administratiekantoor C levende gedachte, dat de belanghebbende door de Inspecteur zou worden uitgenodigd tot het doen van een aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1998, dat de belanghebbende zou kunnen worden verweten dat met opzet onjuist aangifte zou zijn gedaan, zodat de Inspecteur evenmin op deze grond aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.

5.8. Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.

Vraag III

5.9. Het Hof stelt voorop, dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen, dat het aan voorwaardelijke opzet van de belanghebbende te wijten is, dat onjuist of onvolledig aangifte is gedaan. Het Hof is van oordeel, dat de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan met de enkele stelling dat, indien de Administratiekantoor C er niet van op de hoogte was, dat de winst over de voorperiode in (het belastbare bedrag van) de aangifte vennootschapsbelasting 1999 moest worden verantwoord, Administratiekantoor C gehouden was zich te wenden tot anderen om zich nader te informeren. Uit deze enkele stelling van de Inspecteur volgt niet, dat Administratiekantoor C zich heeft blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat de onderhavige aangifte onjuist zou kunnen zijn, op een wijze die kan worden aangemerkt als het zich willens en wetens blootstellen aan vorenbedoelde kans.

5.10. Dit temeer niet, gelet op het hiervoor onder 5.6 overwogene.

5.11. De Inspecteur heeft met betrekking tot voorwaardelijke opzet gesteld, dat de belanghebbende op geen enkele andere wijze aangifte heeft gedaan van de winst over de voorperiode. Dienaangaande overweegt het Hof, dat de Inspecteur niet heeft aangetoond (vergelijk r.o. 5.3 van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 juli 1988, nummer 24 483, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/270) dat de belanghebbende in redelijkheid zodanig had moeten twijfelen aan de - ten onrechte - bij Administratiekantoor C levende gedachte, dat de belanghebbende door de Inspecteur zou worden uitgenodigd tot het doen van een aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1998, dat de belanghebbende zelf zou kunnen worden verweten dat met voorwaardelijke opzet onjuist aangifte zou zijn gedaan, zodat de Inspecteur evenmin op deze grond aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.

5.12. Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.

Slot

5.13. Uit al het vorenoverwogene vloeit voort, dat het gelijk aan de zijde van de belanghebbende is. De boetebeschikking dient te worden vernietigd.

6. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht te worden vergoed.

7. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is € 644,=.

8. Beslissing

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond;

* vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij de boete als bedoeld in artikel 67d, eerste lid AWR is opgelegd;

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 644,=;

* gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20; en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 22 oktober 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 oktober 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.