Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2003, AO1230, 01/00076

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2003, AO1230, 01/00076

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 november 2003
Datum publicatie
5 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1230
Zaaknummer
01/00076

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen:

-heeft de Inspecteur de overdracht van het pand door belanghebbende aan zijn dochter en schoonzoon terecht in de stakingswinst begrepen?

-heeft de Inspecteur in het kader van de staking van het bedrijf terecht het voorbehouden woonrecht in de stakingswinst begrepen?

-heeft de Inspecteur, uitgaande van de waarde van het pand van thans fl. 360.000,=, bij het opleggen van de aanslag terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering vanwege het voorbehouden recht van gebruik en bewoning?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/00076

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 371.104,=, waarvan een bedrag van fl. 302.951,= belast tegen 45%, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,= (€ 27,23).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 21 mei 2003 te Eindhoven.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft voor 1998 aangifte voor de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 124.446,=. Volgens de aangifte is in het kader van de staking van de onderneming sprake van een onttrekking naar privé van het woon/winkelpand met bakkerij (hierna wordt het totaal aangeduid als het pand) van totaal fl. 204.000,=. Dat bedrag is opgebouwd uit de volgende elementen:

- woongedeelte 60% van fl. 240.000,= is fl. 144.000,=

- bakkerijgedeelte 100% van fl. 60.000,= is fl. 60.000.=.

Uitgangspunt voor die fl. 240.000,= en fl. 60.000,= is kennelijk de in de akte van levering opgenomen opstelling van 80% van fl. 300.000,= voor de woning/winkel en 40% (bloot eigendom) van fl. 150.000,= voor het bakkerijgedeelte. Het recht van gebruik en bewoning van het bakkerijgedeelte lijkt hierbij overigens te ontbreken. Zie in dit verband ook bladzijde 3 van het beroepschrift.

De Inspecteur heeft naast een correctie inzake het huurwaardeforfait, die niet in geschil is, de stakingswinst gecorrigeerd met een bedrag van totaal fl. 246.000,=. Dat bedrag is opgebouwd uit de volgende elementen:

- overdrachtsprijs van de woning/winkel fl. 300.000,=

- overdrachtsprijs bloot eigendom bakkerijgedeelte fl. 60.000,=;

- recht van gebruik en bewoning bakkerijgedeelte

naar privé fl. 90.000,=.

2.2. Belanghebbende dreef tot in de loop van mei 1998 een bakkerij in de vorm van een eenmanszaak. Tot het ondernemingsvermogen behoorde voornoemde winkel met bovenwoning met daarachter een bakkerij gelegen aan de A straat 1 te Y.

In 1994 is belanghebbende gestart met activiteiten inzake de verkoop van zijn onderneming. In dat verband is op 10 maart 1994 een taxatierapport opgemaakt door taxateur B B.V. te C. In de periode van 1994 tot eind 1997 is contact geweest met ongeveer 15 potentiële kopers. Dienaangaande stelt belanghebbende in zijn beroepschrift dat "In die tijd (...) een adviseur van de Nederlandse Bakkerijstichting (heeft) geconcludeerd dat wellicht de omzet van het bedrijf voldoende perspectieven bod voor een jonge bakker, maar dat het bedrijf zeer te verkopen zou zijn.". In het bezwaarschrift is in dezen vermeld: "Een deskundige van de bakkerijstichting heeft in der tijd kunnen concluderen dat de omzet van de bakkerij wél voldoende armslag bood voor de toekomst.".

2.3. Eind 1997 heeft belanghebbende een bemiddelingsopdracht voor de verkoop van, zoals aangegeven in de door belanghebbende aan het Hof overgelegde opdracht tot dienstverlening, "een winkelpand met woning, bedrijfsruimte en garage/schuur, momenteel in gebruik als bakkerij" verstrekt aan makelaarskantoor D te C. De vraagprijs is bepaald op fl. 450.000,= kosten koper. In januari 1998 heeft een knecht, die reeds geruime tijd werkzaam was in het bedrijf van belanghebbende, zijn arbeidscontract opgezegd. In dat kader werd belanghebbende, zoals hij stelt, min of meer gedwongen tot sluiting van de bakkerij in mei 1998. In die tijd is belanghebbende met één van zijn dochters en haar echtgenoot in gesprek gegaan over mogelijkheden voor de toekomst. De bedrijfsschuld was te hoog om in het pand te blijven wonen. In die tijd is ook contact geweest met een fiscaal adviseur om te kunnen vaststellen welke koopprijs voor het pand het absolute minimum zou kunnen zijn, zodat alle schuldeisers konden worden voldaan. Deze adviseur heeft ter zake een berekening opgesteld. Belanghebbende geeft daarbij in zijn beroepschrift het volgende aan: "Deze waarde zou tevens aannemelijk zijn voor de inkomstenbelasting vanwege de bedrijfsbeëindiging.".

2.4. Belanghebbende geeft aan in juli 1998 met de betreffende dochter en zijn schoonzoon overeengekomen te zijn het pand aan hen te verkopen voor fl. 290.000,=. Voorwaarde was dat een passende financiering zou kunnen worden verkregen. Voor het verkrijgen van de financiering van het pand is een taxatierapport opgemaakt door taxateur E te F. De onderhandse verkoopwaarde (vrij van huur en gebruik) is blijkens het rapport fl. 450.000,=. Het object is omschreven als een halfvrijstaand winkel/woonhuis met uitbouw, aanpandige bakkerij, ondergrond en tuin. De opdracht is op 1 juli 1998 gegeven en er heeft opname van het pand plaatsgevonden op 3 juli 1998. Onder punt F. Nieuwbouw, Verbouwing c.q. Verbetering van het rapport zijn de belangrijkste aan het pand te verrichten werkzaamheden opgenomen. Het gaat daarbij onder meer om het verbouwen van de bakkerij tot woonunit en het bij de woonkamer trekken van de winkelruimte. Bij geraadpleegde stukken is ter zake vermeld: "Mondelinge toelichting door opdrachtgever en inzage in bouwtekening (schetsplan).".

2.5. Het pand is bij akte van 20 oktober 1998 geleverd aan de dochter en de schoonzoon van belanghebbende. Op het pand rust een recht van gebruik en bewoning van het bakkerijgedeelte ten gunste

van belanghebbende en zijn echtgenote. Het recht is afhankelijk van beider levens. Het pand is verkocht voor een prijs van fl. 300.000,=, gesplitst in fl. 240.000,= voor het woonhuis en fl. 60.000,= voor het bakkerijgedeelte. In de akte is verder opgenomen dat de waarde van het bakkerijgedeelte voor de overdrachtsbelasting wordt gesteld op in totaal fl. 150.000,= en voor het overige gedeelte op 80% van de vrije verkoopwaarde van dat gedeelte, zijnde 80% van fl. 300.000,= is fl. 240.000,=. Belanghebbende is van mening dat voornoemde afwaardering kan worden gebaseerd op het niet zelfstandig overdraagbaar zijn van het betreffende gedeelte nu dat is verbonden met het bakkerijgedeelte.

2.6. Uit het taxatierapport van taxateur E blijkt een globale schatting van de inhoud van de opstallen. Het woonhuis en de bakkerij worden geschat op respectievelijk 553 m³ en 345 m³. Het bakkerijgedeelte is verbouwd tot, zoals belanghebbende aangeeft, een aanleunwoning. De bakkerij is een woonunit geworden bestaande uit een hal/entree, toilet, woonkamer met open keuken, slaapkamer en badkamer. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn tot het gereedkomen van de verbouwing van de bakkerij hun oude woning blijven bewonen. Op 15 januari 1999 zijn zij verhuisd naar het verbouwde bakkerijgedeelte.

2.7. Ter zake van de waardering van het pand voor de overdrachtsbelasting wegens de verkrijging op basis van de in 2.5 genoemde akte bestond verschil van opvatting tussen de verkrijgers, zijnde de dochter van belanghebbende en diens schoonzoon, en de Inspecteur bevoegd voor de overdrachtsbelasting. Een en ander heeft geleid tot een procedure, bij het Hof bekend onder nr. 00/03043. Bij de mondelinge behandeling van die zaak hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van het pand, zijnde fl. 360.000,=. Op basis van die waarde hebben partijen de waarde voor de overdrachtsbelasting vastgesteld op fl. 288.000,=, zijnde fl. 240.000,= voor het woongedeelte en fl. 48.000,= voor de blote eigendom van het bakkerijgedeelte. Derhalve resteert fl. 72.000,= voor de waarde van het recht van gebruik en bewoning. Voornoemde resultaten zijn neergelegd in de schriftelijke uitspraak van het Hof van 27 juni 2003. Opgemerkt zij hierbij dat hoewel positief is gereageerd op het verzoek van partijen aan het Hof om beide procedures te voegen, die gevoegde behandeling uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen:

-heeft de Inspecteur de overdracht van het pand door belanghebbende aan zijn dochter en schoonzoon terecht in de stakingswinst begrepen?

-heeft de Inspecteur in het kader van de staking van het bedrijf terecht het voorbehouden woonrecht in de stakingswinst begrepen?

-heeft de Inspecteur, uitgaande van de waarde van het pand van thans fl. 360.000,=, bij het opleggen van de aanslag terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering vanwege het voorbehouden recht van gebruik en bewoning?

In dat kader staat belanghebbende voor de overdracht van het pand een eerdere overgang naar privé van het pand voor. Verder bepleit belanghebbende een afwaardering van het pand vanwege het niet zelfstandig overdraagbaar zijn van het woon/winkelgedeelte en vervolgens een afwaardering vanwege duurzame zelfbewoning.

Belanghebbende is van oordeel dat alle vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Het pand is voor 100% meegenomen voor de heffing van inkomstenbelasting; er is geen rekening gehouden met het woonrecht van belanghebbende en zijn echtgenote. Het feit dat belanghebbende en zijn echtgenote naar de bakkerij aan de achterzijde van het pand zijn verhuisd, heeft in de visie van de Inspecteur geen vermindering van de waarde voor de inkomstenbelasting tot gevolg. Daar ben ik het niet mee eens. Dit blijft het discussiepunt. Ik ben het wel eens met de waarde van fl. 360.000, = voor het pand op zich.

Het recht op bewoning is levenslang gevestigd.

De grief met betrekking tot de schending van de beginselen van behoorlijk bestuur trek ik in.

De Inspecteur

Ik heb van mijn collega van de eenheid die de procedure heeft gevoerd voor de overdrachtsbelasting doorgekregen dat partijen het ter zitting eens zijn geworden over de waarde van het in geding zijnde pand van fl. 360.000,=. Ik conformeer mij voor wat betreft de waarde van het pand aan het standpunt van mijn collega.

Het pand is gewaardeerd op fl. 360.000,=; fl. 120.000,= voor het bakkerijgedeelte, met het recht van gebruik en bewoning. Dat bakkerijgedeelte is te splitsen in fl. 48.000,= voor het bloot eigendom en fl. 72.000,= voor het zakelijk recht (= 60%).

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag in die zin dat het belastbaar inkomen wordt verminderd met fl. 90.000,= .

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Nu belanghebbende ter zitting heeft aangegeven zijn grief inzake schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur in te trekken, spelen die beginselen bij de beantwoording van voornoemde vragen door het Hof geen rol meer. Nu partijen verder zijn overeengekomen dat de waarde van het pand zonder de last van het recht van gebruik en bewoning in dezen op zich kan worden vastgesteld op fl. 360.000,= en partijen het ook overigens eens zijn over de aan die waarde ten grondslag liggende bedragen is het Hof van oordeel dat de vraag naar de afwaardering op grond van het niet zelfstandig overdraagbaar zijn van het woon/winkelgedeelte niet meer aan de orde is. In geschil zijn derhalve alleen nog de vraag of het woon/winkelpand en de bakkerij in het kader van de staking zijn overgebracht naar privé, de mogelijke afwaardering van het pand op basis van duurzame zelfbewoning en het in de stakingswinst begrijpen van het door belanghebbende voorbehouden woonrecht.

4.2. Belanghebbende heeft in zijn boekhouding, zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de van hem afkomstige stukken in de procedure tot uitdrukking gebracht dat hij het woon/winkelpand met het daarbij behorende bakkerijgedeelte tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende daarbij binnen de grenzen van de redelijkheid is gebleven. Noch gesteld noch gebleken is dat zich in het verleden een bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan die een overgang rechtvaardigt. Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat het voordeel van de afschrijving slechts klein is ten opzichte van de waarde van het pand in 1998. Zijns inziens zou bij afrekening over het pand in 1998 wellicht sprake zijn van een onrechtvaardige verrijking van de staat. In dat verband staat hij onder meer vanwege redelijkheid en billijkheid een afwaardering van het woongedeelte voor. Het Hof is van oordeel dat de ter zake geldende wettelijke bepalingen en het systeem van de wet zowel in geval het pand zou zijn overgebracht naar privé als in geval zou moeten worden afgerekend vanwege de verkoop van het pand geen ruimte bieden voor een afwaardering als door belanghebbende voorgestaan.

4.3. Gezien het gestelde in de aangifte IB 1998 en de daarbij behorende stukken stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het pand in mei 1998 is overgebracht naar privé. Het Hof is gezien de zich in dezen voordoende feiten en omstandigheden van oordeel dat het pand voor de verkoop aan zijn dochter en schoonzoon niet is overgegaan naar het privévermogen van belanghebbende. Hoewel de beëindiging van het bedrijf op zich een reden kan zijn voor zo'n overgang, is daar in het onderhavige geval geen sprake van. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende met zijn eind 1997 verstrekte bemiddelingsopdracht inzake de verkoop van het pand aan een gerenommeerde dienstverlener in dezen duidelijk kenbaar maakte het pand/bedrijf te willen verkopen en zijn bedrijfsactiviteiten te willen gaan staken. Het feit dat een knecht zijn arbeidscontract opzegt, versnelt wellicht wel de feitelijke beëindiging van de bedrijfsactiviteiten, maar is niet een bijzondere omstandigheid die de overgang van het pand naar privé bewerkstelligt. Wat blijft is immers de door belanghebbende in zijn bezwaarschrift, dat is gevoegd bij het verweerschrift, genoemde uitgangspunt: "Er bestond mijns inziens maar 1 keuze. Namelijk de verkoop van het pand.". Ook het gestelde in het beroepschrift ter zake, zie ook punt 2.3, geeft aan dat sprake is van verkoop in het kader van staking van het bedrijf. Het overleg inzake de verkoop van het pand aan een dochter en schoonzoon van belanghebbende moet naar het oordeel van het Hof worden aangemerkt als overleg met een potentiële gegadigde voor het pand. Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft overigens geen andere gegevens of omstandigheden gesteld, noch is het Hof daarvan gebleken, die in mei 1998 een overgang van het pand naar privé rechtvaardigen.

4.4. Gezien het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de verkoop van het pand door belanghebbende aan zijn dochter en schoonzoon plaatsvond in het kader van de staking van zijn bedrijf en dient de verkoopopbrengst in de stakingswinst te worden begrepen. Daarmee wordt de eerste vraag bevestigend beantwoord. Gezien het gestelde in punt 4.1 is de stakingswinst in dezen fl. 240.000,= voor het woon/winkelgedeelte en fl. 48.000,= voor de blote eigendom van het bakkerijgedeelte.

4.5. Er van uitgaande dat de verkoop door belanghebbende van het pand onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning van het bakkerijgedeelte plaatsvond in het kader van de staking van het bedrijf, blijft de beoordeling van laatstgenoemd recht bij die staking. Partijen zijn het overigens op zich eens over de waarde van dat recht, zijnde 60% van fl. 120.000,= is fl. 72.000,=.

Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat ter gelegenheid van de staking het recht van gebruik en bewoning overgaat naar het privé-vermogen van belanghebbende. Het op zich tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende recht, als onderdeel van het grotere geheel, zijnde het bij staking aan belanghebbende toebehorende pand, wordt immers niet verkocht en blijft bij de staking van het bedrijf aan belanghebbende voor privé-gebruik. De waarde van het recht, zijnde de economische waarde, door partijen vastgesteld op fl. 72.000,=, behoort derhalve, gelet op de wettelijke bepalingen ter zake, in principe tot de stakingswinst. Het vorenstaande betekent dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord.

4.6. Belanghebbende betoogt ten slotte dat afwaardering plaats dient te vinden in verband met het feit dat het pand door hem en zijn echtgenote werd bewoond en deels bewoond blijft. Nu het woon/winkelgedeelte van het pand is verkocht voor eigen bewoning van zijn dochter en schoonzoon kan afwaardering van dat gedeelte vanwege bewoning door belanghebbende niet aan de orde komen. Alsdan komt alleen afwaardering van het bakkerijgedeelte in beeld. Gezien het gestelde in 4.5 vindt alleen overgang naar privé plaats van het recht van gebruik en bewoning. Afwaardering van de waarde van dat recht vanwege eigen bewoning kan naar het oordeel van het Hof niet plaats vinden, nu dat recht niet meer behelst dan het mogen gebruiken en bewonen van het bakkerijgedeelte. In dezen is sprake van een volstrekt andere situatie dan in de uitspraken van de Hoge Raad van 18 november 1959, nr. 14 109, BNB 1960/4, en 17 februari 1999, nr. 34 366, V-N 1999/13.19.

Het Hof merkt hierbij nog op dat zo sprake zou zijn geweest van een overbrenging naar privé van het pand, waarbij het Hof er gezien het gestelde in 4.1 van uit gaat dat partijen het eens zijn over de waarde, zijnde fl. 360.000,=, er voor een vermindering van de waarde ook geen ruimte zou zijn. In mei 1998, ten tijde van de overbrenging naar privé, was er immers gezien het vorenstaande nog geen zicht op het blijven wonen van belanghebbende in het pand. Uitgangspunt was immers verkoop van het gehele pand. Bij de overbrenging naar privé van het pand zou dan geen sprake zijn geweest van voorziene voortgezette duurzame bewoning als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van 18 november 1959. Het Hof verwijst in dezen nog naar een vergelijkbare situatie in Hoge Raad 17 oktober 1990, nr. 26 762,

BNB 1990/336.

Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde derde vraag ook aan de zijde van de Inspecteur.

4.7. Het vorenstaande betekent dat de door de Inspecteur bij het opleggen van de in geding zijnde aanslag is uitgegaan van de juiste uitgangspunten. De voor de vaststelling van de stakingswinst te hanteren waarde inzake de verkoop van het pand en de overbrenging naar privé van het recht van gebruik en bewoning bedraagt, anders dan de Inspecteur bij de vaststelling van de stakingswinst heeft gehanteerd, vanwege de bij wijze van compromis overeengekomen waarde van het pand als vermeld in 2.7, fl. 288.000,= plus fl. 72.000,= is fl. 360.000,=. In dat verband moet de bestreden uitspraak toch worden vernietigd en wordt het door de Inspecteur vastgestelde belastbaar inkomen verminderd met fl. 90.000,=.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

I. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in goede justitie vast op € 5,= (de reiskosten van belanghebbende).

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden uitspraak;

vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen

van fl. 281.104,=, waarvan een bedrag van fl. 212.951,=

belast tegen 45%;

gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze

ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffie-

recht ten bedrage van € 27,23 (fl. 60,=);

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de

zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5,=; en

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die

het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door G.D. van Norden, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 5 november 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 5 november 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.