Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-10-2003, AO1232, 01/01396
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-10-2003, AO1232, 01/01396
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2003
- Datum publicatie
- 5 januari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1232
- Zaaknummer
- 01/01396
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het belastbaar inkomen van belanghebbende juist is vastgesteld.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 01/01396
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het door X B.V.B.A. te Y, vertegenwoordigd door de heer A (zowel X B.V.B.A. als de heer A hierna voor zich en gezamenlijk aan te duiden als: de heer A), naar hij stelt namens de heer B te C (hierna: belanghebbende), ingediende beroepschrift tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. De heer A is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven van ƒ 60,-- (€ 27,23).
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 24 september 2003 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, alsmede de Inspecteur.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Bij brief van 3 oktober 2002 heeft de griffier aan de heer A verzocht zijn volmacht in een groot aantal door hem bij het Hof ingediende beroepszaken, waaronder de onderhavige zaak, aan te vullen. Aanleiding tot dit verzoek was dat uit de volmachten niet bleek dat de heer A ten tijde van het instellen van het beroep tot het instellen daarvan gemachtigd was.
2.2. De heer A heeft daartegen bij brief van 26 september 2002 als volgt gereageerd:
" (...) mijn fiscale advocaat civielrechtelijke advocaat strafrechtelijke advocaat willen per wettekst van u weten waarom onze, bijgaande, machtiging niet aan de wet zou voldoen- de wet. tekst bij sluiten. de wet waar in staat dat onze machtiging er niet aan voldoet. en wel per omgaande antwoord. want wij krijgen ook geen tijd om de zaken af te werken. die moeten er ook per omgaande zijn.(...)".
Bij brief van 28 oktober 2002 schreef de heer A aan het Hof: "de problemen met onze, nog steeds wettelijke correcte, machtigingen hebben wij t.b.v. onze clienten opgelost."
Bij diezelfde brief heeft de heer A aan het Hof de kosten van de daarmee gemoeide werkzaamheden en uitgaven in rekening bracht.
Op 5 november 2002 zijn ter griffie van het Hof in alle onder 2.1. bedoelde beroepszaken, waaronder derhalve ook de onderhavige zaak, nieuwe volmachten ontvangen.
2.3. Op de nieuwe volmachten is telkens een tekst, doorgestreept en daarboven is telkens het met de geadresseerde corresponderende zaaknummer van het Hof ingetypt.
Onderaan staat in nagenoeg alle gevallen als datum "11-10-2002" en daarnaast zijn telkens met een blauwe balpen handtekeningen gezet.
2.4. Bij een onderzoek door de griffier is gebleken dat de handtekeningen op de nieuwe volmachten stelselmatig zodanig afwijken van de handtekeningen op de oude, dat de griffier is gaan twijfelen aan de echtheid van de in 2.3. bedoelde handtekeningen.
Daarop is besloten een en ander op de opgemelde zitting aan de heer A voor te leggen aan de hand van de machtigingen in de onderhavige zaak en die van een verwante zaak. En zonodig ook aan de hand van de machtigingen aanwezig in een vijftal andere dossiers.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het belastbaar inkomen van belanghebbende juist is vastgesteld.
De heer A is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de heer A nog het volgende verklaard.
Op de vraag van het Hof wie de handtekeningen op de twee nieuwe machtigingen in de onderhavige zaak en die van een familielid heeft gezet, kan ik niet antwoorden. De machtigingen zijn door ons kantoor opgestuurd en wie er dan tekent weet ik ook niet. Het kan een enkele maal voorkomen dat er dan een afwijking is.
Op de vraag van het Hof of dat dan ook geldt voor de vijf gevallen die het Hof er vervolgens naast heeft gelegd kan ik verder geen antwoord geven.
In reactie op het door het Hof hier ter zitting uitgesproken vermoeden dat de handtekeningen op de nieuwe machtigingen op een dag door één en dezelfde persoon en met één en dezelfde balpen zijn gezet reageer ik niet. Het Hof moet zelf maar bepalen wat het Hof er mee doet. Ik kan de afwijkingen ook niet verklaren.
Op de vraag van het Hof hoe dit nu verder moet kan ik geen antwoord geven. Het Hof moet dat zelf maar zien. Ik kan er verder niets aan toevoegen.
Op de vraag van het Hof of het Hof de zaak moet aanhouden antwoord ik dat het Hof meteen uitspraak kan doen.
3.3. De heer A concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van het belastbaar inkomen op negatief ƒ 5.075,--. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Het Hof overweegt vooraf en ambtshalve:
4.1. Artikel 8:24, lid 1, Awb veronderstelt weliswaar een mondelinge machtiging maar artikel 8:24, lid 2, Awb, laat toe dat het Hof om een schriftelijke machtiging verzoekt.
In dit geval heeft de heer A bij het instellen van het beroep zelf een schriftelijke machtiging overgelegd.
4.2. Artikel 8:24, lid 2, Awb zou een dode letter zijn wanneer aan die schriftelijke machtiging geen eisen zouden kunnen worden gesteld. In elk geval is blijkens Hoge Raad 3 mei 1922, B. 2952, en Hoge Raad 7 mei 1947, B.8399, vereist dat de machtiging tot het instellen van beroep aanwezig is ten tijde van het instellen van het beroep. Die uitspraak zou een dode letter worden wanneer het Hof niet serieus zou onderzoeken of aan die eis is voldaan.
De volmacht moet er al zijn ten tijde van het beroep. De mogelijkheid tot aanvullingen is in zoverre erg beperkt.
Het Hof staat echter nog wel toe een schriftelijke machtiging aan te vullen wanneer, zoals te dezen, niet duidelijk is of deze zich ten tijde van het beroep mede uitstrekte tot het instellen van het ingestelde beroep.
4.3. Naar het oordeel van het Hof mag van beroepsmatige bijstandverleners als de heer A in de eerste plaats worden verwacht dat zij ten tijde van het instellen van het beroep machtigingen produceren die voldoen aan de in 4.2. bedoelde eis. Verder mag van hen worden verwacht dat zij meewerken aan herstel van eventuele gebreken op dit punt wanneer het Hof daartoe nog een gelegenheid biedt.
De kosten die met dat herstel gemoeid zijn worden opgeroepen door die gebreken.
4.4. Uit de door de heer A bij het beroepschrift overgelegde schriftelijke machtiging kon en kan het Hof niet afleiden dat de heer A ten tijde van het beroep tot het instellen van het beroep gemachtigd was. Die volmacht voldeed naar het oordeel van het Hof niet aan de door de Hoge Raad gestelde eisen. Het Hof heeft gevraagd om de in 4.3 bedoelde medewerking van de heer A.
4.5. Het Hof moet thans, geruime tijd na de zitting, vaststellen dat de heer A er kennelijk voor heeft gekozen de in 4.3. bedoelde medewerking bij het herstel van dat gebrek niet te verlenen. Het Hof wijst in dit verband op het in de onderdelen 2 en 3 van deze uitspraak opgenomen relaas van hetgeen voor en tijdens de zitting is voorgevallen. In verband daarmee ziet het Hof er ook niets in om belanghebbende zelf op te roepen. Het Hof verwijst belanghebbende in dit verband op hetgeen in 4.9. nog zal worden overwogen.
4.6. De tweede volmacht(en) kan het Hof echt niet accepteren. Een en ander heeft tot gevolg dat het Hof nog steeds niet kan vaststellen of de heer A ten tijde van het beroep gemachtigd was tot het instellen van het onderhavige beroep.
4.7. De heer A heeft desgevraagd ter zitting nog eens uitdrukkelijk bevestigd dat het Hof na de zitting meteen uitspraak kon doen, ook nadat hij met de mogelijkheid was geconfronteerd dat het beroep thans niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. Het Hof heeft niettemin daarmee nog enige tijd gewacht.
4.8. Naar het oordeel van het Hof is er voor het Hof thans geen andere uitweg dan te beslissen dat van een door het Hof op de voet van artikel 8:24, lid 2, van de Awb, aan de Heer A verzochte machtiging in deze zaak niet is gebleken.
Nu daardoor naar het oordeel van het Hof niet is komen vast te staan dat de heer A ten tijde van het instellen van het beroep tot het instellen daarvan gemachtigd was dient het beroep niet-ontvankelijk verklaard te worden.
4.9. Het belang van belanghebbende staat te dezen vanzelfsprekend voorop. Belanghebbende heeft er voor gekozen zijn belangen in dezen te laten waarnemen door de heer A. Die heeft naar het oordeel van het Hof niet gedaan wat van hem te dezen mocht worden verwacht. Het is aan belanghebbende daaraan eventueel gevolgen te verbinden. De verantwoordelijkheid daarvoor kan het Hof niet van belanghebbende overnemen.
4.10. Het beroep is niet ontvankelijk. Het Hof komt dan niet meer toe aan beoordeling van het materiële geschil.
5. Het griffierecht
Gelet op het feit dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard dient de griffier aan de indiener van het beroepschrift het door hem gestorte griffierecht terug te geven.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 21 oktober 2003
Het door de indiener van het beroepschrift gestorte griffierecht zal na het onherroepelijk worden van deze uitspraak door de griffier van het Hof aan de indiener van het beroepschrift worden teruggegeven.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 oktober 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.