Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2003, AO1416, 00/00506

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2003, AO1416, 00/00506

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 november 2003
Datum publicatie
8 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1416
Zaaknummer
00/00506

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Kan belanghebbende worden ingedeeld in tariefgroep 3?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/00506

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 57.294,- met toepassing van tariefgroep 2, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 60,- (€ 27,23).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 27 augustus 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit, is gehuwd en inwoner van België.

2.2. Belanghebbende werkte in 1996 het gehele jaar in Nederland in dienstbetrekking bij een in Nederland gevestigde werkgever. Belanghebbende is het gehele jaar 1996 aan te merken als een grensarbeider ingevolge artikel 15, § 3, van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192; hierna: het Verdrag). Derhalve is de woonstaat België bevoegd het loon van belanghebbende in de belastingheffing te betrekken.

2.3. De echtgenote van belanghebbende was in 1996 het gehele jaar in België in dienstbetrekking. Zij ontving een salaris van Bfr. 341.220,- (ongeveer ƒ 18.000,-), alsmede Belgisch kindergeld voor een kind.

2.4. Vaststaat dat het premie-inkomen ƒ 57.294,- bedraagt. De aanslag premieheffing is berekend naar het premiemaximum van ƒ 45.325,-.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Kan belanghebbende worden ingedeeld in tariefgroep 3?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een premie-inkomen van ƒ 57.294,- met toepassing van tariefgroep 3.

De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 7 december 1999.

4.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn eindigde op 18 januari 2000. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een beroepschrift nog tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn (18 januari 2000) ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn (25 januari 2000) is ontvangen.

4.3. Het beroepschrift, gedagtekend 17 januari 2000, is op 21 januari 2000 bij het Hof binnengekomen. Nu de enveloppe, waarin het beroepschrift is verzonden, een poststempel draagt van 17 januari 2001, acht het Hof belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep.

Met betrekking tot het geschil

4.4. Ingevolge artikel 13, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen, van 14 juni 1971, nr. 1408/71 (hierna: de Verordening), is belanghebbende uitsluitend onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving van de werkstaat Nederland.

4.5. De heffing van de premie volksverzekeringen is gebaseerd op de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: de WFV).

Artikel 10, derde lid, van de WFV bepaalt:

"De belastbare som voor de premieheffing in geval van heffing bij wijze van aanslag is het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige als belastingplichtige in aanmerking te nemen belastingvrije som als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964."

Artikel 53, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) verwijst naar de tariefgroepindeling in artikel 54 van de Wet. Deze is nader uitgewerkt in de artikelen 55 en 56 van de Wet.

Artikel 55, tweede lid, van de Wet bepaalt, voorzover hier van belang:

"De in Nederland wonende belastingplichtige die in het kalenderjaar onafgebroken gedurende meer dan zes maanden gehuwd is geweest zonder duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot te leven kan de basisaftrek overdragen aan zijn in Nederland wonende echtgenoot, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar geen inkomen heeft genoten of een inkomen dat na verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren minder bedraagt dan de basisaftrek. (...)."

4.6. Naar nationaal recht bezien heeft belanghebbende geen recht op de belastingvrije som van tariefgroep 3, reeds omdat belanghebbende en zijn echtgenote niet in Nederland wonen.

4.7. Ingevolge artikel 25, § 3, van het Verdrag genieten natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de staten in de andere staat dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als de laatstbedoelde staat aan zijn eigen inwoners verleent.

4.8. Deze bepaling van het Verdrag brengt mee dat ten aanzien van belanghebbende de belastingvrije som moet worden vastgesteld als ware hij en zijn echtgenote inwoners van Nederland.

4.9. Indien belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland zouden wonen en overigens in gelijke omstandigheden zouden verkeren, zou ook met het, in België verdiende, inkomen van de echtgenote van belanghebbende rekening worden gehouden. Van een ongelijke behandeling van inwoners en niet-inwoners is derhalve geen sprake.

4.10. Belanghebbende heeft, naar het Hof verstaat, gesteld dat zijn echtgenote weliswaar een hoger inkomen heeft dan de basisaftrek, maar dat de belasting- en premieheffing over dat inkomen aan België is toegewezen en dat Nederland deswege niet bevoegd is om dat inkomen noch direct, noch indirect in de heffing te betrekken.

4.11. Dat het inkomen van de echtgenote van belanghebbende niet is onderworpen aan Nederlandse belasting- en premieheffing is juist. Nederland heft ook niet over dat inkomen. Dit betekent echter niet, dat Nederland zo ver dient te gaan, dat bij de bepaling van belanghebbendes tariefgroep geen rekening mag worden houden met het inkomen van belanghebbendes echtgenote. Het volgen van belanghebbendes standpunt zou betekenen dat hij gunstiger zou worden behandeld dan inwoners van Nederland. Dan pas zou er sprake zijn van een ongelijke behandeling van inwoners en niet-inwoners, hetgeen het Verdrag in het onder 4.7 aangehaalde artikel 25 juist tracht te voorkomen.

4.12. Uit het voorgaande volgt dat de echtgenote van belanghebbende de basisaftrek niet kan overdragen aan belanghebbende, en belanghebbende dus geen recht heeft op indeling in tariefgroep 3, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de echtgenote in het kalenderjaar geen inkomen heeft genoten of een inkomen dat na verrekening van verliezen uit voorgaande jaren minder bedraagt dan de basisaftrek. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en J. Swinkels, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 19 november 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 november 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.